Hallo Julie,
De pKa geeft aan bij welke pH de molariteiten van het zwakke zuur en de geconjugeerde zwakke base gelijk zijn.
Voorbeeld: HZ + H2O < = > H3O+ + Z– [H3O+].[Z–] / [HZ] = Ka
Als [Z–] gelijk is aan [HZ], is [H3O+] gelijk aan Ka. Maar je kunt ook zeggen pH = pKa.
Wat gebeurt er nu met dit evenwicht als de pH heel groot wordt? Welk van de deeltjes HZ en Z– komt het meest voor in de oplossing? Nu is dit een ingewikkeld molecuul, maar het principe geldt nog steeds. Laat me weten of je eruit komt.
Groet,
Jan Wim Peters