Hallo Tim, Laten we beginnen met aceton: H3C-CO-CH3. Ik heb het zo opgeschreven om te laten zien dat de C=O in het midden zit. Aan het uiteinde zit aan beide kanten een methyl groep, CH3. Deze is apolair. Hierdoor is aceton oplosbaar in apolaire oplosmiddelen. In het midden zit de C=O groep. Deze groep heeft een delta- en een delta+ kant vanwege het verschil in elektronegativiteit dus is een polaire binding. Het zuurstofatoom kan vanwege de delta- lading een H-brug vormen met het H-atoom (= delta+) van een watermolecuul. Hierdoor lost aceton ook op in een polair oplosmiddel zoals water door het vormen van H-bruggen.
Nu hydrazine: H2N-NH2. De N-H binding is zoals je weet polair en kan H-bruggen vormen met water. Dus er zijn in principe 4 N-H bindingen die allemaal H-bruggen kunnen vormen. Dus hydrazine zal zeer goed oplossen in water. Maar als je kijkt naar de bouw van hydrazine dan kan je op het verkeerde been gezet worden. Als je het in een platvlak tekent (zie plaatje hydrazine-2D) dan zie aan beide kanten de 2 H atomen uitsteken waarop het LIJKT dat dit een symmetrisch molecuul is. Bij een symmetrisch molecuul heb je geleerd dat de verschillende delta- en delta+ ladingen elkaar opheffen waardoor het gehele molecuul als apolair molecuul wordt aangeduid. Maar de symmetrie is afwezig bij de 3D weergave. Je weet waarschijnlijk ook dat op het N-atoom nog een vrij elektronenpaar aanwezig is waardoor de omringing van het N-atoom een tetraëder is (zie plaatje hydrazine-3D). Uit dit 3D plaatje zou je nu moeten begrijpen dat hydrazine wel goed oplost in water, en eigenlijk dus ook een polair molecuul is.