Dag Tim
Om een stof goed op te op te kunnen lossen in water moeten de moleculen van die stof voldoende waterstofbruggen met watermoleculen kunnen vormen. Dit houdt voor grotere moleculen in dat er per molecuul meerdere polaire groepen moeten zijn die waterstofbruggen met watermoleculen kunnen vormen.
Voorbeeld: butaan-1-ol (een vloeibare stof) mengt niet in alle verhoudingen met water. Daarvoor is de oplosbaarheid te klein. Dit komt omdat de apolaire C-keten in het molecuul geen waterstofbruggen met watermoleculen kan vormen. Alleen de polaire OH-groep kan waterstofbruggen met watermoleculen vormen. Het komt er dan op neer dat er in water (bij het oplossen) teveel bestaande waterstofbruggen tussen de watermoleculen verbroken moeten worden ten opzichte van de waterstofbruggen die tussen butaan-1-olmoleculen en watermoleculen teruggevormd kunnen worden.
Butaan1,4-diol is wel goed oplosbaar in water. De C-kerten is even lang als bij btaan-1-olmoleculen, maar er zijn nu twee OH-groepen die waterstofbruggen met watermoleculen kunnen vormen. Per molecuul kunnen dus meer H-bruggen gevormd dan bij butaan-1-ol. Daardoor is de oplosbaarheid van butaan1,4-diol aanzienlijk groter dan van butaan-1-ol (in water)
Het tweede deel van je vraag:
In plaats van redchte moleculen spreken we meestal over lineaire molecule.
Kleine moleculen kunnen zowel; lineair als gehoekt (of zelfs ruimtelijk) van vorm zijn.
Kleine lineaire moleculen kunnen “leiden” tot apolaire stoffen. Het bekende voorbeeld is CO2. De polaire C=O bindingen in het molecuul leiden niet tot een dipoolmolecuul vanwege de symmetrische bouw van het molecuul. Omdat de moleculen van CO2 geen dipoolmoleculen zijn, is CO2 een apolaire stof.
HCN-moleculen zijn ook lineair van vorm. In dit molecuul ontbreekt de symmetrie. Door de polaire CN binding is het molecuul van HCN dus een dipoolmolecuul en is HCN dus een polaire stof.
Let wel: Er zijn ook drieatomige moleculen die niet lineair van vorm zijn. Een bekend voorbeeld is het watermolecuul. Door de gehoekte vorm van dit molecuul is het molecuul (ondanks twee gelijkwaardige O-H bindingen) toch een dipoolmolecuul en water dus een polaire stof.
Bij grotere moeculen komt de lineaire vorm weinig voor. een voorbeeld dat ik kan bedenken is een koolwaterstof met in de C-keten van het molecuul afwisselend drievoudige en enkelvoudige bindingen. Om dat er in het molekuul uitsluitend apolaire bindingen zijn, is het geen diopolmolecuul en is zo’n stof dus apolair.
Ik hoop dat dit antwoord je verder helpt.
Zo niet, laat het me weten
Groet
MUI