![docent Dick](https://exactwatjezoekt.nl/wp-content/themes/iq-custom-theme/assets/images/patroon-lang-grijs-donkerder.png)
docent Dick
Aangemaakte reacties
-
AuteurBerichten
-
docent Dick
ExpertBeste Guus,
Je vraag is zeer algemeen.
Ik neem aan dat je vraag geënt is op de vraag van Marije.
Gegeven: van een stof is de concentratie gemeten: 0,3 umol/L
De grenswaarde is 12 mg/m3.
De molmassa van de stof is 27,025 g/mol.
vraag: wordt de grenswaarde overschreden.
Oplossing:
0,3 umol/L= 0,3.10-6 mol/L
Dat is 0,3.19-6 * 27,025 g/L = 8 .10-6 g/L
Dat is 8.10-3 g/m3
Of te wel 8 mg/m3.
De grenswaarde wordt hier niet overschreden.
Is hiermee je vraag beantwoord?
Zo niet, dan zien we je vervolgvraag tegemoet.
Groeten,
Dick
docent Dick
ExpertBeste Louise,
Eerst even iets recht zetten!
Een sterk zuur is een zuur die boven H3O+ in tabel 49 van BINAS staat!
Dat wil zeggen dat deze zuren in water volledig in ionen splitsen.
Alle zwakke zuren staan onder H3O+ . Deze zuren splitsen in water onvolledig in ionen.
Je geeft alle deeltjes die aanwezig zijn. AL2O3, (Al3+{!!} en O2-) K+, NO3–, H2O, H3O+.
Alleen Al2O3 is opgebouwd uit Al3+ en O2-
Je volgende zinnen: H3O+ is het sterkste zuur en O2- de sterkste base. KLOPT.
Dus dan komt er voor de pijl AL2O3 + H3O+ te staan. KLOPT
Bij de volgende zijn gaat het fout, H3O+ is zwak, dus het kan 1 H afstaan, waardoor H2O ontstaat.
Die zin moet luiden: H3O+ kan 1 H+ afstaan, waardoor H2O ontstaat.
We starten met AL2O3 + H3O+ —>
Je weet dat O2- twee H+ opneemt en water wordt. Je houdt dan dus Al3+ aan de rechterkant over.
AL2O3 + H3O+ —> Al3++ H2O
Nu kloppend maken: Links twee Al en recht 1 Al dus een 2 voor Al3+
AL2O3 + H3O+ —> 2 Al3++ H2O
Links heb je 3 O2- dus heb je 6 H3O+ nodig (om 6H+ te leveren)
AL2O3 + 6H3O+ —> 2 Al3++ H2O
Nu heb je links 18 H atomen en rechts 2, dus een 9 voor H2O
AL2O3 + 6H3O+ —> 2 Al3++ 9 H2O
Nog even controleren of het aantal O-atomen klopt: links 9 en rechts 9. KLOPT.
Tot slot: Al2O3 lost inderdaad niet in water op.
Aluminiumoxide is opgebouwd uit Al3+ en O2- . O2- is de sterke base.
Is bovenstaande duidelijk?
Zo niet, dan zien we je vervolgvraag weer tegemoet.
Met vriendelijke groet,
Dick
8 juni 2024 om 23:05 In reactie op: Uitleg vraag 22 van scheikunde examen 2023 eerste tijdvak. #181458docent Dick
ExpertBeste Marijn,
Als je moet kijken of in een molecuul een lading voorkomt, heb je de Lewisstructuur nodig. D.w.z. dat je niet alleen naar de bindende elektronenparen kijkt, maar ook naar de vrije paren.
Alle atomen behalve waterstof willen 8 elektronen in de buitenste schil.Het bovenste N-atoom heeft 3 bindingen dus 6 elektronen in de buitenste schil. Het vrije elektronenpaar zorgt dat dit atoom nu ook 8 elektronen in de buitenste schil heeft.
Dit atoom is neutraal 2 elektronen van het vrije paar en 3 elektronen van de andere bindingen. Een stikstofatoom heeft 5 elektronen in de buitenste schil.
Bij het andere N-atoom zie je 4 bindingen.
De helft van de elektronen in die bindingen rekenen we tot N.
Een N’atoom heeft normaal 5 elektronen in de buitenste schil.
Hij komt 1 elektron te kort, vandaar de lading 1+.
Ik hoop je vraag beantwoord te hebben.
Groeten,
Dick
8 juni 2024 om 21:56 In reactie op: Uitleg vraag 22 van scheikunde examen 2023 eerste tijdvak. #181455docent Dick
ExpertBeste Marijn,
In de bijlage zie je 1 N atoom die 3 bindingen en een vrij elektronenpaar. Dit N-atoom heeft 5 elektronen van zichzelf en is neutraal.
Het N-atoom rechts onder heeft 4 bindingen: twee met het C-atoom rechtsboven (dubbele binding), 1 binding met de CH3-groep en 1 binding met de C linksboven.
Dit N-atoom heeft 4 elektronen van zichzelf en dus 1+.
Is het je nu duidelijk?
Zo niet, dan zien we je vervolgvraag wel tegemoet.
Met vriendelijke groet,
Dick
Bijlagen:
docent Dick
ExpertBeste Julia,
Zink en zoutzuur: goede reactievergelijking. Netjes opgebouwd uit 2 halfvergelijkingen.
De zuurresten van sterke zuren nemen geen H+ op van water. Hun Kb << 10-14.
De formules/zuren die in tabel 49 van BINAS onder H2O staan staan geen H+ af aan H2O. Hun Kz <<10-14
2. zinknitraatoplossing + kaliloog
Jij geeft een neerslagreactie, dat snap ik wel want zinkhydroxide is slecht oplosbaar is water, maar het is in principe een zuurbase-reactie! Vandaar mijn opmerking: let op bij sommige gehydrateerde metaalionen!
Zn(H2O)62+ + 2 OH– —> Zn(OH)2(H2O)4(s) + 2 H2O
3. Jij geeft als antwoord:
Zn(OH)2 +2H3O+ –> Zn2+ + H2O
maar deze reactievergelijking klopt niet!
Hoe kan je die kloppend maken?
Tot slot: Je hebt gelijk in alle voorbeelden heb je als deeltje ook H2O. (die had er natuurlijk bij moeten zetten !!!
Die moet je wel meenemen, want is sommige gevallen is dat bijv. de base.
Denk aan: Leg uit dat een oplossing van natriumcarbonaat een pH > 7 heeft.
Na+(aq), CO32- (aq) en H2O
CO32-(aq) + H2O <=> HCO3-(aq) + OH–(aq)
<=> zijn evenwichtspijlen
Als je nog vervolgvragen hebt, dan vernemen we die wel.
Met vriendelijke groet,
Dick
docent Dick
ExpertBeste Julia,
Als ik even naar de oefenvragen kijk.
Wat je moet doen is: schrijf eerst op welke deeltjes/stoffen je hebt!
1. Zn(s) en H+(aq)/H3o+(aq) en Cl–(aq)
je hebt een metaal en een zure oplossing. Hier dus geen zuur/base reactie,
Kun je aangeven welke redoxreactie hier verloopt?
2. Zn2+(aq), NO3–(aq), K+(aq) en OH–(aq)
je hebt een base, maar heb je ook een zuur?
Je denkt misschien in eerste instantie van niet, maar denk aan sommige gehydrateerde metaalionen die als zuur kunnen optreden. In dit geval Zn(H2O)62+ , zie BINAS tabel 49.
Kun je nu aangeven welke zuur-basereactie hier verloopt?
3. Zn(OH)2(s) en H3O+(aq) en NO3–(aq)
Hier heb je een zuur en een base. Kun je n u aangeven welke zuur-basereactie hier verloopt?
Helpt dit je op weg?
Ik zie je antwoorden graag tegemoet.
Met vriendelijke groet,
Dick
docent Dick
ExpertBeste,
Het bericht was moeilijk te lezen vanwege allerlei stuurcodes.
De moderator heeft in het eerste deel die codes weggehaald, zodat je vraag nu beter te lezen en begrijpen is.
Mijn collega heeft daardoor niet je berekeningen kunnen controleren.
Ik heb dat nu wel gedaan.
25,00 mL 0,10 M HZ en 10,00 ml 0.008917 M NaOH en 25,00 mL NaCL.
Vreemd dat de molariteitvan HZ als 0,1 wordt gegeven, terwijl de andere gegevens veel nauwkeuriger zijn. Ik ga er maar even vanuit dat de molaritiet 0,1000 M is.
10,00 mL 0,008927 M NaOH = 0,08927 mmol NaOH dat reageert met 0.08927 mmol HZ tot 0,08927 mmol Z–.
25,00 mL 0,1000 M HZ = 2,500 mmol HZ
Na reactie met 0.08927 mmol NaOH blijft er 2,500 – 0 08927= 2,411 mmol HZ over
[HZ]= 2,411/55 00 =4,383.10-2
[Z–] = 0,08927/ 55,00= 1,623.10-3
Dat zijn andere waarden dan die jij geeft.
Jij hebt voor [Z–] de molariteit van NaOH genomen! Dat is niet juist!
Ik zie dat de andere berekeningen ook niet juist zijn.
Is mijn commentaar op de berekening van oplossing1 duidelijk?
Met vriendelijke groet,
Dick
docent Dick
ExpertBeste Meike
Je schrijgt dat de pH afneemt en daardoor de reactie kan plaatsvinden. Je legt niet uit welke reactie je bedoelt en wat de pH daarmee heeft te maken.
Je moet bij deze vraag in de gaten hebben dat de reactie 2H++2e– mogelijl ook aan de elektrode plaatsvindt.
Om te kijken welke invloed deze reactie heeft voert men een blanco proef uit.
Men varieert met licht/ donker en pH.
Als de pH lager is (hogere [H+] ) en in het licht wordt uitgevoerd is de stroomsterkte hoger dan in het donker en hogere pH in het licht.
Blanco:
Als de [H+] toeneemt wordt er meer waterstof gevormd (stroomsterkte stijgt)
Als er licht wordt gebruikt, stijgt de stroomsterkte. Hetgeen betekent dat de reactieversneld wordt door polyaniline.
Je schrijft ook dat er meer watetstof nodig is voor de reactie (welke reactie?).
Kijk nog eens naar het antwoord van vraag 5!
CO2 reageert met H+ tot water en methanol aan de elektrode.
- Duidelijk waarom jouw antwoord geen punten oplevert.
Met vriendelijke groet,
Dick
docent Dick
ExpertBeste Meike,
Je focust je op H-bruggen.
Bedenk echter dat een H-atoom gebonden aan een C-atoom NOOIT een H-brug kan vormen.
Alleen een H-atoom gebonden aan een O-of N-atoom kan een H-brug vormen met een ander O- of N-atoom. Denk bijv. aan alcoholen of amines en carbonzuren.
Begrijp je nu het antwoordmodel?
Met vriendelijke groet,
Dick
docent Dick
ExpertBeste Safae Ben Hadi,
Ik heb het voor de zekerheid nog even nagezocht.
Lewisstructuren maken geen deel uit van de havo-syllabus!
Met vriendelijke groet,
Dick
docent Dick
ExpertBeste Safae Ben Hadi,
Ik zie dat je een Havo-leerling bent, klopt dat?
Het onderwerp Lewis structuren komt volgens mij niet voor in de eindtermen van de HAVO.
Als je wil weten wat het inhoud, dan kun je de volgende video bekijken.
Als je nog nadere vragen hebt, dan vernemen we die graag.
Met vriendelijke groet,
Dick
docent Dick
ExpertBeste Meike,
Hert is van belang bij zuur-base en redoxreacties dat je eerst een inventarisatie van de deeltjes maakt.
bijv. Geef reactievergelijking voor de reactie tussen zoutzuur en natronloog.
H3O+(aq), Cl–(aq), Na+(aq), OH–(aq) en H2O(l)
H3O+(aq) is het zuur en OH–(aq) is de base
reactie: H3O+(aq) + OH–(aq) –> 2 H2O(l)
Aangezuurd kaliumpermanganaatoplossing en oxaalzuuroplossing.
H3O+(aq) of H+(aq), K+(aq) , MnO4–(aq), H2C2O4(aq) en H2O(l)
Je schrijft H2C2O4(aq) omdat het een zwak zuur is.
In redoxreacties schrijven we van H+(aq) i.p.v. H3O+(aq)(zie ook BINAS tabel 48).
Sterkste oxidator:MnO4– halfreactie MnO4– + 8 H= + 5e– —> Mn2+ + 4 H2O
Sterkste reductor H2C2O4 halfreactie: H2C2O4 –> 2 CO2(g) + 2 H+ + 2e
MnO4– + 8 H+ + 5e– —> Mn2+ + 4 H2O 2x
H2C2O4 –> 2 CO2(g) + 2 H+ + 2e 5x
——————————————————-
2 MnO4– +16 H+ + 5 H2C2O4 —> 2 Mn2+ + 8 H2O + 10 CO2(g) + 10 H+
2 MnO4– + 6 H+ + 5 H2C2O4 —> 2 Mn2+ + 8 H2O + 10 CO2(g)
Nu je vervolgvraag:
Bij vraag 4 mag je dus niet HNO3 + 2 H++ 2e– –> HNO2 + H2O schrijven!!!!, omdat In de oplossing geen HNO3 voorkomt maar H+(aq) en NO3–(aq). Je schrijft wel HNO2 omdat dit een zwak zuur is.
Ik hoop dat vanaf nu eerst opschrijft welke deeltjes er in de oplossing voorkomen en dan aan de reactievergelijking begint.
Is dit voldoende duidelijk nu?
Met vriendelijke groet,
Dick
docent Dick
ExpertBeste Meike,
Kijk eens goed naar de onderstaande tekst en vraag 3:
Hexaandizuur wordt bereid door cyclohexanol (C6H12O) te laten reageren met geconcentreerd salpeterzuur. Bij de reactie ontstaan ook salpeterigzuur (HNO2) en water.
3p 3 Geef de vergelijking van de halfreactie van de omzetting van cyclohexanol tot hexaandizuur. Gebruik molecuulformules. In de vergelijking van de halfreactie komen ook H2O en H+ voor.De uitgangsstoffen zijn cyclohexanol en geconcentreerd salpeterzuur.
Product is hexaandizuur.
Salpeterzuur is een sterk zuur, dus volledig in ionen gesplitst.
Je moet nu de halfreactie geven van de omzetting van cyclohexanol in hexaandizuur. Naast de molecuulformules van deze twee stoffen komen ook H2O en H+ in de halfreactie voor.
Je weet niet waar H2O en H+ in de halfreractie komt te staan.
Je begint met C6H12O → C6H10O4
Links 1 O-atoom en rechts 4 O-atomen.
Dat betekent dat links 3 H2O moet komen te staan.
C6H12O + 3 H2O → C6H10O4
Nu hebt je links 18 H-atomen en rechts 10 H-atomen
dus rechts 8 H+ zetten.
C6H12O + 3 H2O → C6H10O4 + 8 H+
Links van de pijl is het neutraal dus moet je rechts nog 8 elektronen plaatsen!
C6H12O + 3 H2O → C6H10O4 + 8 H+ + 8 e–
Nu opgave 4:
3p 4 Geef de vergelijking van de halfreactie van salpeterzuur tot salpeterigzuur en leid de vergelijking van de totaalreactie af.
salpeterzuur is een sterk zuur en salpeterigzuur is een zwak zuur. Halfreactie staat in BINAS tabel 48
NO3– + 3H++ 3e– —> HNO2 + H2O
Halfreactie van vraag 3 combineren met halfreactie vraag 4
maximumscore 3
NO3– + 3H++ 3e– —> HNO2 + H2O (×4)
C6H12O + 3 H2O → C6H10O4 + 8 H+ + 8 e– (×1)———————————————————————-
C6H12O + 4 NO3– + 12 H+ + 3 H2O →C6H10O4 + 4 HNO2 + 4 H2O + 8 H+C6H12O + 4 NO3– + 4 H+ →C6H10O4 + 4 HNO2 + H2O
Helpt dit je verder?
Met vriendelijke groet,
Dick
docent Dick
ExpertBeste Simon,
In de evenwichtsvoorwaarde komen alleen gassen of opgeloste deeltjes te staan.
Ook oplosmiddelen die mee reageren, komen niet in de concentratiebreuk terecht. De concentratie van oplosmiddelen is in verhouding met de opgeloste deeltjes zo groot dat deze niet verandert en dus als constante mag worden beschouwd.
Is dat voldoende duidelijk?
Met vriendelijke groet,
Dick
docent Dick
ExpertBeste Merin,
Met de verwijzing naar een bestand in wikiwijs hoopte ik dat je geschikte informatie zou zijn aangereikt.
Mijn collega Wim heeft je mijns inziens gerichter geantwoord:
Het joodgetal is een wat ouderwetse methode waarmee je van een (plantaardig) vet of olie kan bepalen hoeveel onverzadigingen (dubbele C=C bindingen) het bevat. Aan iedere dubbele C=C binding kan één molecuul I2 binden via een additiereactie.
Het joodgetal geeft aan hoeveel gram jood I2 er met 100 g vet kan reageren en is dus een maat voor het aantal onverzadigingen. En dat is interessant om te weten want meervoudig onverzadigde vetten zijn beter voor de gezondheid.
Je zou kunnen bepalen hoeveel gram jood gereageerd heeft door een bekende hoeveelheid joodwater te nemen en dan te bepalen met een geschikte titratie hoeveel jood er over is.
De overmaat jood kun je bepalen met een titratie met natriumthiosulfaatoplossing.
Stel nu dat je 0,2500 gram margarine oplost in bijv. tetra en je voegt een overmaat joodoplossing (10,0 mL 0,6 M) toe.
Na enige tijd schudden titreer je de overmaat jood terug met natriumthiosulfaat van bekende molariteit.
Je kunt dan uitrekenen hoeveel gram jood heeft gereageerd met de 0,2500 gram margarine.
Vervolgens kun je het joodgetal berekenen.
Ik geef je hier geen kant en klare formule, maar ik denk dat er zo uit moet kunnen komen.
Mocht je nog een vervolgvraag hebben, dan zien we die graag tegemoet.
Met vriendelijke groet,
Dick
-
AuteurBerichten