docent Dick
Aangemaakte reacties
-
AuteurBerichten
-
docent DickExpert
Beste Bob,
Je hebt helemaal gelijk!
Een oplossing van bijv. natriumacetaat geef je weer met: Na+(aq) en CH3COO–(aq).
Met vriendelijke groet,
Dick
docent DickExpertBeste Sam,
Je hebt de dichtheid, dus weet je dat 1L zoutzuur met 37,2 massa-% HCl een massa heeft van 1190 g.
(Je kunt natuurlijk ook de formule: dichtheid = massa/volume gebruiken: massa = dichtheid* volume.
van de 1190 g oplossing is 37,2 massa-% HCl.
Kun je uitrekenen hoeveel HCl in 1190 g oplossing zit?
Als je weet hoeveel gram HCl, kun je dit omrekenen naar mol HCl.
Je weet dan hoeveel mol HCl in 1L van de zoutzuur aanwezig is.
Is dit voldoende om je antwoord te berekenen?
Zo niet, dan zien we je vervolgvraag graag tegemoet.
Met vriendelijke groet,
Dick
docent DickExpert<p style=”padding-left: 40px;”>Beste Joe,</p>
Wat dacht je er van op internet te zoeken?Type in: vitamine C gehalte bepalen
Vervolgens goed kijken bij welke bepalingen gebruik gemaakt wordt van een redoxreactie.
Groeten,
Dick
Ps. Als je nog een vervolgvraag hebt, dan zien we die graag tegemoet.
docent DickExpertBeste Timmy,
Je eerste vraag: ‘Welke moleculen zijn in reactie met een nucleofiel het meest reactief?” is best een lastige vraag.
Bij een nucleofiel reactie heb je allereerst een onderscheid tussen SN1 en SN2.
Je hebt een beginstof en een nucleofiel. Doorgaans heb je geen twee mogelijke beginstoffen.
Dus hier speelt geen concurrentie een rol.
Omdat de reactie in een oplosmiddel plaatsvindt, een nucleofiel.
Bijv. een reactie tussen 1-chloorbutaan en natronloog. In dat geval zijn er twee nucleofiele deeltjes mogelijk: H2O en OH– .
In dat geval kun je zeggen : hoe geconcentreerder de lading, hoe reactiever een nucleofiel. Dus OH– (O met een ‘echte” – lading) is een sterkere nucleofiel dan H2O (met een partiele – lading op de O).
De twee vraag begrijp ik niet goed. Bedoel ik je zoiets als: 1-chloor-2-nitrobenzeen als beginstof met een nucleofiel en dan de vraag: wie is de leaving groep Cl– of NO2–?
Is je eerste vraag beantwoord?
Is je tweede vraag begrepen of bedoel je iets anders?
Met vriendelijke groet,
Docent Dick
docent DickExpertBeste Nooe,
Het koolstofatoom bezit de + lading, vandaar dat je CH2+-OH moet schrijven.
Met vriendelijke groet,
docent Dick
docent DickExpertBeste Christian,
Ik begrijp dat je op zoek bent naar een definitie van een instabiel zuur.
Een instabiel zuur is een zuur, die wanneer hij bij een reactie ontstaat (voor een deel) ontleedt.
Er zijn twee instabiele zuren: H2CO3 en H2SO3 .
Je hebt misschien wel een practicum gedaan waarbij je aan een oplossing van natriumcarbonaat een overmaat zoutzuur toevoegt. Je neemt dan een gasontwikking waar. Als je dit gas opvangt en leidt door een oplossing van kalkwater, zie je een troebeling optreden.
Wat gebeurt hier allemaal:
oplossing van natriumcarbonaat( Na+(aq) , CO32-(aq) ) met zoutzuur:(H3O+ , Cl–(aq) )
CO32-(aq) + 2 H3O+(aq) –> H2CO3(aq) + 2 H2O(l)
H2CO3(aq) <==> H2O(l) + CO2(g) (koolzuur is instabiel)
Je ziet de gasontwikkeling omdat de H2CO3 voor een deel ontleedt in H2O en CO2..
Als je CO2 in kalkwater (Ca2+(aq) , OH–(aq) ) leidt, treedt de volgende reactie op:
Er ontstaat een evenwicht: CO2(g) + H2O(l) <==> H2CO3(aq)
Dit evenwicht loopt af naar rechts doordat je H2CO3 onttrekt: H2CO3(aq+ + 2 OH–(aq) –> 2 H2O(l) + CO32-(aq)
Een vervolgend ontstaat er een vaste stof: Ca2+(aq) + CO32-(aq) —< CaCO3 (s)
————————————-
Als is CO2 in water leidt treedt het evenwicht op: CO2(g) + H2O(l) <==> H2CO3(aq)
Vervolgens reageert H2CO3 met water, want het is een zwak zuur.
H2CO3 (aq) + H2O(l) <==> H3O+(aq) + HCO3–(aq)
HCO3–(aq) + H2O(l) <==> H3O+(aq) + CO32-(aq)
Met vriendelijke groet,
docent Dick
docent DickExpertBeste Gunfu,
Zie de uitleg in de attachfile.
Met vriendelijke groet,
Docent Dick
Bijlagen:
docent DickExpertBeste Hugo,
Je vraag is een beetje onduidelijk, vandaar eerst een stukje uitleg.
Een zout bestaat uit een metaalion en niet-metaalion (Natrium-ion en Chloride-ion) of een metaalion en samengesteld niet-metaalion (Calcium-ion en sulfaat-ion) metaalion.
H2CO3 is een zuur.
H2CO3 en H2SO3 zijn instabiele zuren in Binas tabel 49 staat bij deze zuren tussen haakjes (H2O en CO2) cq (H2O en SO2).
Als je een vervolgvraag hebt , dan zien we die graag tegemoet.
Docent Dick
docent DickExpertZie bijlage
docent DickExpertHoi Elke
Er is een youtube video met uitleg: 6 vwo ruimtelijke bouw van moleculen.
Mocht je hier na nog vragen hebben dan vernemen we die graag.
Met vriendelijke groet,
Docent Dick
docent DickExpertBeste Bob,
In de attachfile vind je mijn reactie.
’tribune-ionen’ heb je mijns inziens hier niet nodig, zie mij reactie.
docent DickExpertBeste Rhode,
Het broeikaseffect is het proces waarbij warmtestraling van het aardoppervlak geabsorbeerd wordt door atmosferische broeikasgassen en vervolgens uitgezonden wordt in alle richtingen. Doordat een deel wordt teruggezonden naar het aardoppervlak, neemt de oppervlaktetemperatuur toe. De atmosfeer is selectief transparant: het laat zichtbaar licht van de zon wel bijna volledig door. Zonder het broeikaseffect, dus zuiver het effect van zonlicht en aardwarmte, zou de oppervlaktetemperatuur op Aarde gemiddeld -18 °C zijn; feitelijk is zij echter +15 °C. Het effect is genoemd naar de broeikas waar een glazen of plastic overkapping de uitstraling van warmte tegenhoudt en zo de temperatuur in de broeikas laat oplopen.
Menselijk handelen, zoals ontbossing en de verbranding van fossiele brandstoffen zorgen ervoor dat op Aarde de concentratie van een aantal broeikasgassen stijgt, waardoor het broeikaseffect wordt versterkt. Dit leidt tot de opwarming van de Aarde.
Het is schadelijk omdat hierdoor het zeewater opwarmt (o.a. koraal sterft) en poolkappen en gletsjer versneld smelten.
De stijging van de temperatuur op aarde heeft wereldwijd gevolgen: Meer overstromingen doordat de zeespiegel stijgt. Vooral dichtbevolkte kustgebieden en rivierdelta’s in ontwikkelingslanden zullen hier mee te maken krijgen. Voedseltekorten in gebieden waar het droger wordt, met als gevolg honger en ondervoeding.
Welke van de genoemde effecten zouden invloed hebben op het leven in Nederland denk je?
Docent Dick
docent DickExpertBeste Daisy,
1,496.10-2 g thujon/L
de dichtheid van de oplossing is 0,92.103 kg/m3 of 0,92.103 g/L
1 L oplossing heeft een massa van 0,92 kg
in 1 L oplossing zit 1,496.10-2 g thujon
1,496.10-2 g thujon / 0,92 kg = 1,6.10-2 g thyjon = 16 mg
Berekening duidelijk?
Groeten,
Docent Dick
docent DickExpertBeste Ninthe,
Het betreft vraag 21 van vwo-examen 2010 1e tijdvak.
Zie commentaar in de attachfile
docent DickExpertBeste Eva,
‘In een fabriek reageert bij het bovenbeschreven productieproces 90 procent van het toegevoerde waterstofperoxide in ruimte 1. De overige 10 procent van het waterstofperoxide reageert in ruimte 3. Hierbij ontstaat geen propeenoxide.’
‘Bereken hoeveel ton waterstofperoxide ten minste nodig is voor de jaarproductie van 3,0·105 ton (1,0 ton = 1,0·103 kg) propeenoxide volgens het bovenbeschreven proces.’
Dat betekent 90% van het toegevoerde waterstofperoxide reageert in ruimte 1 waarbij propeenoxide ontstaat.
Je hebt uitgerekend hoeveel ton waterstofperoxide je nodig hebt voor reactie met 3,0.105 ton propeenoxide.
Aangezien maar 90% van de toegevoerde waterstofperiode in ruimte 1 reageert, moet je dus meer waterstofperoxide toevoeren om alle propeenoxide te laten reageren. Vandaar de vermenigvuldigingsfactor 100/90.Is dat je zo duidelijk?
Groeten,
Docent Dick
-
AuteurBerichten