Geboren: 31 maart 1811 in Göttingen.
Overleden: 16 augustus 1899 in Heidelberg.
Duits schei- en natuurkundige.
Studie
Hij studeerde vanaf 1828 scheikunde aan de universiteit van Göttingen, waar hij in 1831 promoveerde. In 1833 verkreeg hij er zijn bevoegdheid van privaatdocent.
Loopbaan
In 1836 werd hij docent aan de Gewerbeschule in Kassel en in 1839 hoogleraar-directeur van het Chemisch Instituut aan de universiteit van Marburg. In 1851 was hij hoogleraar in Breslau (Wroclav) en van 1852 – 1889 in Heidelberg, als opvolger van L. Gmelin.
Belangrijkste werk
Zijn bijdragen aan de ontwikkeling van het chemisch onderzoek liggen op velerlei gebied, zoals de analyse van gassen en de ontwikkeling van de zink-koolstof-batterij (Bunsen-element; 1841). Het meest bekend is de naar hem genoemde brander (1857), die met zijn maximumtemperatuur van ca. 1400 °C een onmisbare schakel was in de door hem ontwikkelde spectraalanalyse (1859). Verder vond hij de waterstraalpomp uit (1865) en ontdekte, samen met J. R. Kirchhoff, de elementen cesium (1860) en rubidium (1861). Hij ontdekte het magnesiumlicht en wordt gezien als één van de grondleggers van de fotochemie.
Zijn bekendste leerlingen waren H. Roscoe, J. Volhard, V. en L. Meyer, E. Erlenmeyer, F. P. Treadwell, F. K. Beilstein en T. Curtius.