Geboren: 30 augustus 1871 in Brightwater (Nieuw Zeeland).
Overleden: 19 oktober 1937 in Cambridge.
Brits natuur- en scheikundige.
Studie
Hij studeerde van 1891 tot 1895 wis- en natuurkunde aan het Canterbury College in Christ Church (Nieuw Zeeland), en van 1895 tot 1898 bij J. J. Thomson in het Cavendish Laboratory aan de universiteit van Cambridge.
Loopbaan
Van 1898 – 1907 was hij hoogleraar in de natuurkunde aan de McGill University in Montreal, van 1907 – 1919 aan de universiteit van Manchester. In 1919 werd hij de opvolger van J. J. Thomson in Cambridge. In 1914 werd hij “Knight”, in 1931 “Baron”.
Belangrijkste werk
Hij wordt als één van de grondleggers van de kernfysica beschouwd. In 1902 isoleerde hij, tezamen met F. Soddy, radon uit thorium en in 1903 stelde hij, opnieuw met Soddy, een hypothese op over het natuurlijke radioactieve verval van de elementen.
Hij ontwikkelde in 1911 een model over de atoombouw, dat naar hem genoemd zou worden. Hiervoor voerde hij de eveneens naar hem genoemde proef uit, waarbij een uiterst dunne goudfolie werd beschoten met a-deeltjes en waaruit hij op grond van de afbuiging aantoonde dat de atoomkernen positief waren en de afstand tussen kern en elektronen relatief zeer groot was.
Hij ontdekte in 1919 als eerste de kunstmatige splitsing van kernen, bij beschieting van stikstofatomen met a-deeltjes. Met H. Geiger ontwikkelde hij en methode om deze deeltjes te tellen. Hij stelde vast dat deze deeltjes heliumkernen waren, voorspelde het bestaan van neutronen (1920) en bepaalde experimenteel het getal van Avogadro.
In 1934 verkreeg hij, samen met M. L. Oliphant en P. Harteck het waterstofisotoop tritium door beschieting van deuterium met deuteronen.
In 1908 ontving hij de Nobelprijs voor scheikunde.