Yvette van Rijckevorsel

Yvette van Rijckevorsel

Aangemaakte reacties

15 berichten aan het bekijken - 16 tot 30 (van in totaal 75)
  • Auteur
    Berichten
  • In reactie op: evenwichten en potentiaal #161833

    Beste Noor,

    Mijn excuses dat je even op een antwoord hebt moeten wachten.

    Om deze vraag te beantwoorden moet je allereerst de evenwichtsvoorwaarde opstellen. In de evenwichtsvoorwaarde staan de concentraties van de opgeloste stoffen. Wat gebeurd er met de concentratie(s) van de stof(fen) als je de oplossing verdunt?

    De evenwichtsconstante blijft hetzelfde als je de oplossing verdunt. Dus als de concentratie(s) veranderen welke concentratie(s) moeten dan weer groter of kleiner worden om het evenwicht te herstellen?

    Weet je de antwoorden op deze vragen?

    Groeten,

    Yvette

    In reactie op: titratie grafiek schetsen #161828

    Beste Noor,

    Dit kan zeker. Het helpt om te bedenken wat er gebeurd. Het gaat hier om een zwak zuur en niet om een sterk zuur. Wat betekent dit voor de pH aan het begin van de titratie?

    Vervolgens voeg je een sterke base toe, welke reactie vind er dan plaats en wat betekent dit voor de pH?

    En als al het zuur op is, want gebeurd er dan met de pH?

    Dit zijn de drie vragen die je moet beantwoorden om een schets van deze curve te maken.
    Weet je de antwoorden op deze vragen?

    Overigens lijkt het mij dat je het aantal mL toegevoegde base horizontaal zou moeten zetten of niet?

    Groeten,

    Yvette

    In reactie op: pH van oplossing verhogen #161705

    Beste Jamey,

    Je wilt de pH dus verhogen van 6,2 naar 7,2. Dat betekent dat je van zuur naar basisch gaat. Kun je bedenken wat dit betekent voor de concentratie H3O+ en voor de concentratie OH ?

    Kun je uitrekenen wat de concentratie H3O+ is van de natriumfosfaat-buffer?

    Weet je welke reactie er dan plaatsvindt als je NaOH toevoegt?

    Kun je uitrekenen wat de concentratie OH is na toevoeging van NaOH?

    Dit zijn de drie vragen die je nodig hebt om deze opgave op te lossen.

    Kun je al één of meerdere van deze vragen beantwoorden?

    Dan kan ik je van daaruit verder helpen.

    Groeten,

    Yvette

     

    In reactie op: vormingswarmte en soortelijke warmte #156458

    Beste Sam,

    Om deze opgave volledig te kunnen beantwoorden hebben we eigenlijk een aantal gegevens meer nodig. Zoals via welke reactie de zinkchloride wordt gevormd.

    Als we aannemen dat de zinkchloride volgens de volgende reactie wordt gevormd:

    Zn (s) + Cl(g) -> ZnCl(s/l?)

    Dan wordt de reactiewarmte als volgt berekend:

    Er = Eontleding (Zn) + Eontleding (Cl2) + Evorming (ZnCl2)

    Waarbij Zn en Clals elementen een ontledingswarmte van 0 kJ/mol hebben, dus:

    Er = 0 + 0 + 415 kJ / mol = 415 kJ / mol

    Let op! De vormingswarrmte van zinkchloride is echter geen 415 kJ / mol, maar – 415 kJ / mol. Heb je deze wellicht verkeerd overgenomen uit binas?

    Dus feitelijk is de reactiewarmte:

    Er = – 415 kJ / mol.

    Een negatieve reactiewarmte wil zeggen dat er door de reactie chemische energie wordt afgestaan aan de omgeving, in dit geval in de vorm van warmte. De omgeving verkrijgt dus energie.

    Dit betekent dat Q = – Er = 415 kJ / mol

    Je zegt dat je 1 mol stof hebt, daarmee bereken je vervolgens volledig juist dat dT = 5,21 * 103 oC (let op significantie).

    Om nu vervolgens te kunnen berekenen of het zinkchloride daadwerkelijk smelt, moeten we ook weten hoeveel energie er nodig is om 1 mol zink te smelten. Dit is namelijk een endotherm proces. Echter aangezien je alleen het smeltpunt hebt gekregen van zinkchloride, moeten we hier de aanname doen dat de hoeveelheid energie die nodig is om 1 mol zinkchloride te smelten verwaarloosbaar is. Dit is een terechte aanname als je bedenkt dat de smelttemperatuur 365oC is en we een temperatuurstijging hebben die meer dan 10x zo groot is.

    We zouden eigenlijk ook de begintemperatuur moeten weten, maar zelfs wanneer de beginstoffen zouden reageren bij 0K (laagst mogelijke temperatuur) komen we met deze temperatuurstijging ruim boven het smeltpunt van zinkchloride uit. Kortom, zinkchloride ontstaat hier inderdaad als een vloeistof (misschien zelfs als gas… zou interessant zijn om te onderzoeken).

    Een wat meer riskante aanname hierbij is dat de waarde voor de soortelijke warmte bij deze temperatuurstijging constant is. Dit is voor kleine temperatuurstijgingen wel het geval, maar voor dergelijke hoge stijgingen niet. Dit zou (deels) kunnen verklaren waarom je een dergelijke belachelijk hoge temperatuurstijging in deze opgave vind.

    Eveneens kan het zijn dat Zn en Cl2 in hun elementaire toestand helemaal niet spontaan met elkaar reageren, maar dat zinkchloride uit andere beginstoffen gevormd wordt. Dan wordt de reactievergelijking natuurlijk ook anders en krijg je te maken met ontledingswarmtes, waardoor Er vermoedelijk ook een stuk kleiner wordt en dat leidt dan ook tot een minder drastische temperatuurstijging. Tot slot, zoals genoemd wordt de energie die nodig is om zinkchloride te smelten ook al verwaarloosd.

    Mogelijk dat deze kanttekeningen je wat gerust stellen bij het vinden van deze absurd hoge temperatuurstijging. Echter op basis van de informatie die je ons gegeven hebt lijkt je berekening, los van de verkeerde vormingswarmte, verder volledig juist.

    Controleer dus nog even goed in de opgave of je niets gemist hebt.

    Als je nog vragen hebt, dan horen we het graag!

    Met vriendelijke groeten,

    Yvette

    In reactie op: Reactievergelijking Diesel (C16H30) met verhoudingen #154836

    Beste Anne,

    Probeer het volgende stappenplan eens:

    1. zet de juiste stoffen voor de pijl. Je weet al dat je diesel gaat verbranden, dus deze moet voor de pijl. Kun je bedenken welke stof er nog meer voor de pijl zou moeten bij deze reactie. Hint: het is een verbrandingsreactie.

    2. Zet de juiste stoffen na de pijl. Je weet al dat er COen C ontstaat bij deze reactie zoals je zelf vertelt, dat is namelijk in de opgave gegeven. Je ‘gokt’ dat er ook water ontstaat. Om te weten welke stoffen er ontstaan bij een verbrandingsreactie moet je kijken naar je brandstof. Dat is in dit geval diesel. Deze stof bestaat uit de elementen C en H. Bij een volledige verbranding wordt de C omgezet in CO2 en bij een onvolledige verbranding in CO en C. Maar nu word je vertelt dat er zowel CO2 als C ontstaat dus moet je dit gewoon overnemen uit de opgaven. De H in je brandstof wordt bij een verbranding altijd omgezet tot H2O. Als je verder gaat in de scheikunde leer je waarom. Maar voor nu is dit iets wat je uit je hoofd moet leren.

    3. Kloppend maken van je reactievergelijking. Tip: doe de O’s als laatste.

    Laat maar weten of je er zo uit komt!

    Groeten,

    Yvette

    In reactie op: 1.4- additie en 1.2- additie #153188

    Beste Rae,

    Bij een additiereactie heeft een koolwaterstof een dubbele (of drievoudige) covalente binding. Even kort in herhaling wat een covalente binding is. Een covalente binding is een gedeeld elektronenpaar tussen twee atomen, waarbij er 1 elektron van het ene atoom is en de andere elektron van het andere atoom is.

    Een enkele binding is zo sterk dat die niet eenvoudig te breken is. Maar een dubbele binding is zwakker. Je zou kunnen zeggen dat deze tweede binding ‘onder spanning staat’ waardoor deze open kan klappen onder de juiste omstandigheden.

    Bij een H2C=CH2 binding klapt de dubbele binding open en krijgt iedere C zijn eigen elektron terug. Dit elektron kan nu weer een nieuwe binding maken. Dit kan bijvoorbeeld met een broom molecuul: Br-Br.

    De binding tussen de broom-atomen wordt dan ook verbroken waarbij ieder broom-atoom zijn eigen elektron terug krijgt. Het elektron van het koolstofatoom en het elektron van het broomatoom kunnen nu samen een binding maken. Dit gebeurt voor beide C-atomen en beide broomatomen waardoor alle ‘enkele’ elektronen weer een covalente binding vormen. Je krijgt dan Br-H2C-CH2-Br.

    Dit heet een additiereactie omdat er een stof wordt ’toegevoegd’ (additie is een ander woord voor toevoegen) aan het koolwaterstofmolecuul.

    Dit voorbeeld is een 1,2-additiereactie omdat het broommolecuul bindt op positie 1 en positie 2 van het molecuul.

    Bij een 1,4-additiereactie hebben we 2 dubbele bindingen in het molecuul, bijvoorbeeld

    H2C=CH-CH=CH2

    Nu klappen beide dubbele bindingen open, waarbij iedere C in het molecuul zijn elektron terug krijgt.

    C(1) en C(4) binden nu hun enkele elektron met dat van broom, terwijl de C(2) en C(3) hun elektron nu met elkaar gaan delen om een covalente binding te vormen.

    Je krijgt dan Br-H2C-C=C-CH2-Br. Nu zitten de broom-atomen op positie 1 en 4, vandaar de naam 1,4-additie.

    Je kunt hetzelfde doen met waterstofbromide (HBr) waarbij in plaats van twee broomatomen, nu 1 broom-atoom en 1 waterstof-atoom aan je koolwaterstof met dubbele binding(en) vast komt te zitten.

    Is dit voor jou zo duidelijk Rae? Het is wat lastig uitleggen over tekst. Als je het zo nog niet helemaal begrijpt dan laat het even weten dan geef ik je een link naar een uitlegfilmpje.

    Groeten,

    Yvette

     

    In reactie op: Alkanen algemene formule. #153184

    Beste Chaimae,
    De n staat voor een getal dat je zelf mag kiezen. Stel je kiest n= 4 dan krijg je als molecuulformule C4H2×4+2 dus C4H10
    Dit is de molecuulformule van een alkaan omdat deze aan de algemene formule CnH2n+2 voldoet. De naam van deze stof is butaan.
    Je kunt alle alkanen die er zijn vinden door steeds een ander getal voor n te kiezen. Je kunt ook bepalen of een bepaalde molecuulformule behoort tot de alkanen door te kijken of hij voldoet aan de algemene formule.

    Ik hoop dat het zo duidelijk is. Zo niet stel dan vooral een vervolgvraag!

    Groeten,

    Yvette

    In reactie op: 5 practica goed uitgewerkt (zuur-base-reacties) #153182

    7b)

    De Ca2+ en OH- gaan binden en dan ontstaat er Ca(OH)2  (KLOPT DIT WEL?????) en dan gaat de de Ca(OH)2 reageren met de CO2 en dan:

    Dit is niet juist. In binas tabel 45 kun je lezen dat Ca2+ matig oplosbaar is met OH. Het kalkwater is helder bij aanvang van de proef omdat bij het maken ervan ervoor gezorgd wordt dat de concentratie van Ca2+ en OH laag genoeg is om te voorkomen dat er neerslag ontstaat. Meestal wordt de oplossing gefiltreerd nadat deze is gemaakt om eventuele neerslag te verwijderen.

    Tip:

    – Noteer de aanwezige deeltjes en bedenk welk deeltje het zure deeltje en welk deeltje het basische deeltje is.

    – CO2 wordt ook wel ‘koolzuur’ genoemd. Waarom?

    Verklaring is onjuist maar dat zou goed moeten komen als je tot de juiste reactievergelijkingen bent gekomen.

    Veel succes met deze tips Bob!!

    Je bent ontzettend goed bezig!

    In reactie op: 5 practica goed uitgewerkt (zuur-base-reacties) #153181

    7a)

    CaCO3 -> Ca2+  + CO32-

    Deze reactie vind niet plaats. Calciumcarbonaat is een slecht oplosbaar zout en splits dus niet in ionen maar reageert als vaste stof.

    Zoutzuur: H3O+ (aq)  + Cl (aq)

    CO32- + 2H3O+ -> H2CO3 + 2H2O

    Carbonaat in deze vergelijking als los ion is dus niet juist.

    “Verklaringen: De troebele witte oplossing is de Ca2+ die is opgelost in het water.

    Dit is niet juist, losse ionen zijn altijd ‘opgelost’ en kunnen dus niet voor troebeling zorgen. Ik heb je het juiste antwoord feitelijk al gegeven.

    Tip: vraag je af welke stof bij deze reactie in overmaat is.

    In reactie op: 5 practica goed uitgewerkt (zuur-base-reacties) #153180

    6a)

    “Verklaringen: De HCO3- is rood in de oplossing en de NO3- is geel in het mengsel. En rood met geel zorgt voor een oranje kleur. Dat verklaart dan de oranje kleur van de oplossing.”

    Het gaat hier volledig mis met bedenken welk deeltje voor de kleur zorgt. Je hebt de volgende twee oplossingen samengevoegd:

    1) Fe(NO3)3 -> Fe3+  + 3NO3

    2) NaHCO3 (aq) -> Na+  + HCO3

    Je noteert bij je waarnemingen de kleur van oplossing 1), namelijk oranje. Ik twijfel een beetje aan deze waarneming. Je noteert namelijk bij 6a dat deze oplossing geel is. En voor zover ik bij de instructies kan zien heb je bij buis 6b geen methyloranje hoeven toevoegen of wel? Dus zou het dan niet logisch zijn als deze ijzernitraatoplossing geel is zoals je ook noteerde bij 6a, voor je methyloranje toevoegde… Of heb je wellicht hier de instructies niet juist genoteerd of uitgevoerd? Of heb ik hier iets verkeerd begrepen?

    Je hebt niet genoteerd wat de kleur is van de oplossing in buis 2). Het is belangrijk om altijd de ‘voor’ kleur van alle gebruikte stoffen en oplossingen te noteren. Ik kan je vertellen dat deze oplossing kleurloos is. HCO3 is dus niet rood in oplossing. Als deze oplossing niet kleurloos was dan komt dit omdat je ook hier methyloranje aan toegevoegd hebt denk ik. Dat staat echter niet in de instructies zoals ik ze teruglees.

    HCO3 + NO3  -> CO32-  + HNO3

    Deze reactie vindt niet plaats omdat NO3 te zwak is als base om met HCO3 te reageren. Dit kun je zien aan de pKb en pKz waarden in binas (HCO3 staat onder NO3– in de tabel).

    Tip: Waar Mathijs je naartoe probeerde te helpen is dat ijzer een complex vormt met watermoleculen. Kun je in binas tabel 49 dit deeltje vinden en opnieuw proberen om een reactievergelijking op te stellen?

     

    In reactie op: 5 practica goed uitgewerkt (zuur-base-reacties) #153176

    5d)

    “Alle deeltjes: Cu2+, O2- (sterkste base), H3O+ (sterkste zuur) en SO42-.”

    Dit is juist, enige deeltje aanwezig dat ontbreekt is H2O, maar je hebt het sterkste zuur en de sterkste base juist geïdentificeerd!

    Cu2+ + H3O+ + OH- + O2- + SO42- –> 2 H2O (l) + SO42- (aq) + Cu2+ (aq)

    De reactievergelijking echter niet.

    Probeer het even opnieuw met de volgende tips:

    – er staan deeltjes in de reactievergelijking die helemaal niet aanwezig zijn, kijk maar naar je eigen inventarisatie en naar je reactievergelijking.

    – je hebt tribune-ionen in je reactievergelijking staan, deze kun je herkennen omdat ze zowel voor als na de pijl aanwezig zijn. Deeltjes die zowel voor als na de pijl aanwezig zijn moet je tegen elkaar wegstrepen.

    “Na: het mengsel wordt helder met een blauwe kleur (prut lost op in verdund zwavelzuur, dus ‘prut en verdunde zwavelzuur’ –> goed oplosbaar met elkaar).”

    Bij het verschijnsel ‘oplossen’ blijven de stoffen behouden, er vindt geen reactie plaats. Is hier dan spraken van ‘oplossen’?

    “Verklaringen: er is sprake van een blauwe, heldere oplossing, omdat de Cu2+ opgelost in water (en dat wordt blauw volgens tabel 65b). De opgeloste SO42- zorgt ook voor een blauwe oplossing.”

    Komt die sulfaation die helemaal niet blauw is weer om de hoek kijken ;).

    In reactie op: 5 practica goed uitgewerkt (zuur-base-reacties) #153175

    5c) “De blauwe vloeistof is de SO42- die opgelost is in het water en er is ook nog wat van de Cu2+ (aq) in achtergebleven (die is namelijk niet verdwenen).”

    Zie hiervoor mijn laatste opmerking bij 5b, de blauw kleur komt dus niet van het sulfaat-ion! Welk ion is wel blauw én volgens je eigen zeggen nog aanwezig?

    De ontledingsreactie is goed zo! Denk je nog aan de fases/toestandsaanduidingen (die heb je bij eerdere vergelijkingen wel vermeld).

    En inderdaad het ontstane CuO is zwart!

    In reactie op: 5 practica goed uitgewerkt (zuur-base-reacties) #153174

    Nog een toevoeging bij 5b)

    Je zegt “De blauwe gekleurde oplossing is blauw vanwege het opgelost tribune-ion SO42- (die is blauw en als he oplost in water, wordt de oplossing ook blauw).” In Binas tabel 65b wordt het sulfaation niet genoemd omdat het in oplossing kleurloos is! Dus dat de oplossing nog altijd blauw is, ook na neerslag van Cu(OH)2 (s) kan niet verklaard worden door de aanwezigheid van sulfaat-ionen.

    Tip: je hebt eerst vastgesteld dat de blauwe kleur van de oplossing komt door de aanwezigheid van koper(II)ionen in de oplossing. Na neerslag van Cu(OH)2 is de oplossing nog steeds blauw. Wat is hiervoor de verklaring? Denk even aan de verhouding koper(II)ionen en hydroxideionen die gebruikt zijn. Weet je die verhouding?

    In reactie op: 5 practica goed uitgewerkt (zuur-base-reacties) #153173

    Practicum 5

    a)

    CuSO4.5H2O + H2O —> Cu2+(aq) + SO42-(aq) + 6 H2O(l)

    Als er dezelfde deeltjes vóór en ná de pijl staan dienen deze tegen elkaar weg te worden gestreept!
    Deze reactievergelijking is dus niet helemaal juist.

    b) De vorige keer noteerde je deze reactievergelijking:

    Cu2+ (aq) + SO42-(aq) + H2O + Na+(aq) + OH(aq) –> Cu(OH)2 (aq) + Na2SO4 (aq) + H2O (l)

    Waarbij je na de pijl twee niet gedissocieerde zouten Cu(OH)2 en Na2SOnoteert met erachter (aq). Zoals eerder benoemd valt een zout uiteen in ionen als het oplost en kun je het dus niet op deze manier opschrijven. Ofwel de positieve ionen en negatieve ionen zitten aan elkaar vast en het zout is een vaste stof met toestandsaanduiding (s) en is dus een niet oplosbaar zout. Ofwel de positieve en negatieve ionen ‘zwemmen’ los rond in de oplossing met toestandsaanduiding (aq) en het zout is dus goed oplosbaar.

    Je hebt prime begrepen dat hier het niet oplosbare zout Cu(OH)2 als neerslag ontstaat! De vergelijking die je nu echter geeft is al heel wat beter dan degene die hierboven vermeld staat, er staat echter nog wel een foutje in:

    Cu2+ (aq) + 2OH(aq)–> Cu(OH)2 (s) + H2O (l)

    Tip: Als je gaat kijken dan zul je zien dat deze reactievergelijking niet kloppend is. Kun je er een kloppende vergelijking van maken. Denk goed na over welke deeltje(s) er ontstaan bij een neerslagreactie. En inderdaad is de vast turquoise kleur de stof koperhydroxide. In binas tabel 65b staat overigens niet dat Cu(OH)(aq) blauw is (de stof kan helemaal geen aq zijn want lost niet op!!)  maar Cu(OH)2 (gel) is blauw. Het is belangrijk om goed tabellen te lezen. Cu(OH)2 (s) staat niet in binas. Niet alle stoffen met een kleur zijn opgenomen in Binas, er is een selectie gemaakt van stoffen die veel voorkomen/gebruikt worden. Echter de meeste koperzouten zijn blauw/blauwgroen zoals je wellicht al wel gezien hebt tijdens practica. Dus er wordt van jou verwacht dat je zelf doorhebt dat de neerslag een koperzout moet zijn gezien de kleur en de beschikbare deeltjes, waarvan koperionen de enige zijn met een kleur.

     

     

     

    In reactie op: 5 practica goed uitgewerkt (zuur-base-reacties) #153138

    Practicum 4b

    NaHSO4 + H2O -> Na+ (aq) + H2SO4 (aq) + OH (aq)

    Dezelfde opmerking over natriumwaterstofsulfaat als bij 4a.

    Je laat het waterstofcarbonaat nu reageren als een base, in plaats van als een zuur. Je hebt gelijk dat waterstofcarbonaat een amfoliet is, maar in een waterige oplossing zal het ofwel als zuur, ofwel als base reageren. Niet de ene keer als zuur, de andere keer als base. Of het meer een ‘zuur’ karakter of meer een ‘basisch’ karakter heeft in een waterige oplossing wordt bepaald de de pKz en de pKb.

    Kun je opzoeken in je lesboek hoe je weet of een amfoliet als zuur of als base reageert in een waterige oplossing zodat je zeker weet welke van de twee vergelijkingen die je geeft bij 4a en 4b juist is? Ik heb je al vertelt bij 4a dat wat je doet juist is, dus je weet al dat het als zuur reageert. Maar het is belangrijk dat je ook begrijpt waarom. Laat het even weten als je hier niet uit komt.

    Je gebruikt hier dus dezelfde oplossing als bij 4a. De deeltjes die je hebt zijn dan dus anders dan wat je hier hebt vermeld en dus klopt de reactievergelijking tussen de natriumwaterstofsulfaat en het barietwater niet.

    Probeer even of het lukt met de juiste vergelijking voor het reageren van natriumwaterstofsulfaat-oplossing met water.

     

     

15 berichten aan het bekijken - 16 tot 30 (van in totaal 75)

Inloggen voor experts