Yvette van Rijckevorsel

Yvette van Rijckevorsel

Aangemaakte reacties

15 berichten aan het bekijken - 1 tot 15 (van in totaal 75)
  • Auteur
    Berichten
  • Beste,

    Soms kan een spanningsbron zeer kort een piekspanning geven als je deze aanzet. Wellicht heb je dit gezien. Maar dat is op afstand wat lastig te beoordelen en met zekerheid te zeggen.

    Groeten,

    Yvette

    Beste,

    Dat er cloorgas ontstaat wil zeggen dat de cloride-ionen uit de oplossing reageren tot chloormoleculen. Daardoor verandert de chlorideion concentratie in de oplossing. Kun je bedenken hoe de concentratie verandert? En waarom deze verandering gevolgen heeft voor de stroomsterkte?

    Als je al redox reacties hebt gehad, dan zou je ook de reactievergelijking hiervan op kunnen stellen. Maar dat is niet nodig om de verandering die jullie zien te verklaren.

    Bedenk wel dat cloorgas zeer giftig is en dat je deze proef in een zuurkast uit moet voeren. Zeker bij deze hoge concentraties! Je kunt eventueel overwegen om de spanning en stroomsterkte te meten bij wisselstroom in plaats van gelijkstroom. Daarbij zou minder cloorgas moeten ontstaan en de spanning en stroomsterkte verandert minder snel.

    Laat je even weten of je er zo uitgekomen bent?

    groeten,

    Yvette

    In reactie op: Examen 2018-1 vwo #178528

    Beste Meike,

    Voel je vrij om alle vragen te stellen die hebt, daar zijn we voor!

    1. Het ligt heel erg aan de formulering van je antwoord. Als je hebt opgeschreven dat het aantal C-atomen in glucose en alle producten hetzelfde zijn dan krijg je beide punten toegekend ook als je het getal 6 niet hebt genoemd. Dat zit hem in het woord ‘notie’. Als je het zeker wilt weten dan zul je even je exacte antwoord moeten overtypen.

    6. Nee dit levert geen punt op. Atoomeconomie gaat over het aantal (en massa) van de atomen in de beginstoffen en die in de gewenste producten. Niet over de hoeveelheid stoffen die je gebruikt. Doordat je spreekt over ‘meer/minder’ grondstoffen die worden gebruikt praat je over de hoeveelheid grondstoffen en dus over het rendement in plaats van over de atoomeconomie.

    9. Bij de eerste en laatste H-atomen zitten deze H-atomen verbonden aan een C-atoom. H-atomen die gebonden zijn aan een C-atoom kunnen geen waterstofbruggen maken. Deze binding is niet polair genoeg om een een waterstofbrug te vormen. Alleen H-atomen gebonden aan N-, O- en F-atomen kunnen waterstofbruggen vormen vanwege de grote elektronegativiteit van de N-, O- en F-atomen.

    16. Ja, helaas dit levert geen punten op want je antwoord is te weinig specifiek en eigenlijk gewoon een herhaling van de informatie die gegeven is bij de opgave. Je zult een verklaring moeten geven waarom bij hogere temperaturen wél nevenproducten kunnen ontstaan die bij lagere temperaturen niet kunnen ontstaan en dat heb je met dit antwoord niet gedaan.

    22. Dit antwoord is fout omdat in de tekening is aangegeven dat in de linker halfcel deze halfreactie optreedt: VO2+ <–> VO2terwijl er in de rechter halfcel volgens de tekening deze halfreactie optreedt: V3+ <–> V2+. Je zult dus halfreacties moeten opstellen waarbij deze stoffen omgezet worden zoals aangegeven in de opgave/tekening. Als je dat doet zul je zien dat je in de halfreacties geen SO42- nodig hebt/kunt omzetten.

    Is dit zo helemaal duidelijk voor je?

    Groeten,

    Yvette

     

    In reactie op: Rendement #173118

    Beste Louise,

    Je doet het bijna helemaal goed!

    De berekening van rendement is als volgt:

    werkelijke opbrengst / theoretisch maximale opbrengst * 100% = rendement

    Je hebt berekend dat als alle CO wordt omgezet naar C8H18 er 25 kmol zou kunnen ontstaan, dit is dus de maximale opbrengst die theoretisch kan ontstaan.

    In werkelijkheid ontstaat er maar 20 kmol. Dus de berekening is precies omgekeerd:

    20 kmol / 25 kmol = 80%.

    Groeten,

    Yvette

    In reactie op: Vraagje over molaire massa en waterstofbrandcel #173115

    Beste Meike,

    Vraag 1: De structuurformule van ibuprofen bevat 13 C’s. In feite is het zo dat steeds waar de ‘streepjes’ een hoek/knik vormen er een C-atoom zit. Dus links van de benzeenring zijn dat er 4, in de benzeenring zijn dat er 6 en rechts van de benzeenring zijn het er 3. Krijg je het uitgepuzzeld? Zo niet dan laat het even weten, dan maak ik er een tekening van. De H’tjes en O’tjes heb je wel juist geteld.

    Vraag 2: Als we praten over waterstof die ontstaat bij een reactie, dan bedoelen we altijd de stof waterstof en niet het element waterstof in een andere stof zoals in water. Ik begrijp dus niet zo goed wat je bedoelt met “in het antwoord gebruiken ze 1x H2 en 1x H2O, want ook in het correctiemodel staat niet dat je H2O moet gebruiken bij je antwoord. Wellicht dat het volgende stappenplan je helpt:
    Stel van beide reacties een kloppende reactievergelijking op
    Tel beide reacties bij elkaar op om een ’totaal-reactie’ voor het gehele bereidingsproces te verkrijgen: dit doe je door alle stoffen voor de pijl te noteren die bij beide reacties voor de pijl staan en alle stoffen na de pijl te noteren die na de pijl staan.
    In deze ’totaal-reactie’ kun je direct zien in welke verhouding tussen CO2 : H2O ontstaan.

    Is het zo duidelijk voor je?

    Groeten,

    Yvette

    In reactie op: groene chemie opdracht adipine zuur #169088

    Beste Pieter,

    Bij de filtratie wordt aangegeven dat:

    “2a Afscheiding van onzuiver adipinezuur door filtratie. Het filtraat wordt terug gevoerd naar de reactor”

    Belangrijk is om hier na te gaan welke stoffen in het residu en in het filtraat aanwezig zijn.

    Adipinezuur, systematische naam hexaandizuur, is een vaste stof bij kamertemperatuur en komt dus terecht in het residu. Als je enige ervaring hebt met filtreren dan weet je dat het residu altijd wat ‘nat’ is na filtratie. Dus er zal wat water/cyclohexeen achterblijven bij het alpinezuur. Vandaar dat er ook vermeld staat ‘onzuiver alpinezuur’.

    Water en cyclohexeen en waterstofperoxide zijn, zoals bekend vloeibaar en komen in het filtraat terecht. En het filtraat wordt dus teruggevoerd naar de reactor. Als je daar logisch over nadenkt, dan  zou er in de reactor steeds meer en meer water terecht komen, want water is een ‘afval-product’ bij deze reactie, terwijl het cyclohexeen en waterstofperoxide dat wordt terug gevoerd gewoon nog een kans krijgt om te reageren. Het lijkt mij dus noodzakelijk om na filtratie ook nog een scheiding te doen om het overtollige water kwijt te raken voordat deze stroom terug gevoerd wordt naar de reactor, ook al staat dit hier niet vermeld.

    Dit kan omdat zoals vermeld, cyclohexeen hydrofoob is, dus men zou de waterlaag van de cyclohexeen laag kunnen scheiden. Ervaring met het scheiden van twee vloeistoflagen leert dat dit ook nooit helemaal perfect gaat. Dus het water dat hier afgescheiden wordt zal vermoedelijk niet volledig zuiver zijn. Onzuiver water zul je zeker weten niet willen gebruiken voor het wassen (= het verwijderen van onzuiverheden) van adipinezuur. Want dan ga je nieuwe verontreinigingen toevoegen aan de stof die je zuiver wilt krijgen. Als je dit water wilt hergebruiken zul je dit dus eerst moeten zuiveren.

    Het water dat gebruikt wordt om adipinezuur te wassen is ook verontreinigd. Dus ook dat kun je niet terugvoeren zonder het te zuiveren om precies dezelfde reden.

    Als we dan kijken naar de opdracht dan worden deze overwegingen die ik noemde en de benodigde extra zuiveringsstappen niet genoemd. Het proces is dus niet volledig omschreven. Als je dus exact doet wat er staat, dan kun je hier ontstane/gebruikte water niet recirculeren (terugvoeren naar de reactor waar het onzuivere adipinezuur gewassen wordt). Je krijgt dus bij 2c uitsluitend een losse pijl met (zuiver) water toevoer en een losse pijl uit dit blokje met als afvalstroom verontreinigd water in dit geval.
    Omdat niet vermeld staat dat het water afgesplitst hoef je ook geen afvalstroom verontreinigd water te tekenen voordat je de stroom terugvoert in de reactor, maar mag je aannemen dat alles zoals geschreven staat gewoon teruggevoerd wordt.

    Ook bij 2c verdampt het water en kun je dus als ‘afvalstroom’ waterdamp opnemen zoals je zelf ook aangeeft.

    Goed om dus te weten in het kader van groene chemie het water vermoedelijk wel gezuiverd en hergebruikt wordt, maar dat valt buiten de scope van deze opgave en hoef je dus niet te tekenen.

    Ik hoop dat dit zo duidelijk is?

    Groeten,

    Yvette

     

    In reactie op: Zouten #168655

    Beste Louise,

    Een eenvoudig antwoord is: Ja, dat klopt!

    Toch nog kort een toelichting:

    Een verbinding waar een ion in zit is altijd een zout inderdaad. In veel gevallen bestaat dit uit een positief geladen metaalion en een negatief geladen niet-metaalion. Daaraan is een zout makkelijk te herkennen. Maar zoals Dick ook al zei, zijn er positief geladen ionen die geen metaal zijn. Het ammoniumion (NH4+) is daar een voorbeeld van, net als het hydroxoniumion (H3O+). Het kan zijn dat je dit ion al weleens gezien hebt, en anders komt dat nog.

    Als je van 1 van de 2 deeltjes in een verbinding weet dat het een ion is (je moet er een aantal uit je hoofd leren!!) dan moet het andere deeltje ook een ion zijn.

    Je zou drie soorten stoffen moeten kunnen herkennen op het VWO te weten:

    Moleculaire stoffen: bestaande uit ongeladen niet-metaalatomen die covalente bindingen (atoombindingen) vormen middels een gedeeld elektronenpaar => hebben dus geen ionen!

    Zouten: bestaande uit positieve (meestal, maar niet altijd!) metaalionen en negatieve niet-metaalionen die een ionbinding vormen door aantrekkingskracht tussen de positieve en de negatieve lading tussen de ionen.

    Metalen: bestaande uit uitsluitend metaalatomen die een metaalbinding vormen, dit is een aantrekkingskracht tussen de vrij bewegende elektronen in de buitenste schil van de metaalatomen en de positieve atoomrest => hebben dus geen ionen!

    Is dit zo voor jou duidelijk?

    Groeten,
    Yvette

    In reactie op: Tekenen van een oplossing #168652

    Hoi Louise,

    Dick had al eerder een antwoord geschreven voor jou, maar helaas is dit verdwenen in de krochten van het internet. Hij is op dit moment niet beschikbaar dus ik neem het even over.

    De bindingen tussen een waterstofatoom en een zuurstofatoom is polair. Dat wil zeggen dat beide atomen niet ‘even hard trekken’ aan het gedeelde elektronenpaar (de atoombinding) tussen het waterstofatoom en zuurstofatoom.

    Als je even niet meer weet wat een atoombinding en/of een gedeeld elektronenpaar is, dan kun je hier een kort uitlegfilmpje vinden: https://exactwatjezoekt.nl/hulp-bij-leren/uitlegfilmpjes/hoe-vormt-een-atoombinding.

    Het zuurstofatoom trekt ‘harder’ aan het gedeelde elektronenpaar. daardoor is het zuurstofatoom een klein beetje negatief geladen en het waterstofatoom een klein beetje positief geladen. Ook dat kun je terugkijken in een uitlegfilmpje: https://exactwatjezoekt.nl/hulp-bij-leren/uitlegfilmpjes/polair-en-apolair-dipool-dipoolbindingen-en-waterstofbruggen

    Een watermolecuul heeft door deze polaire bindingen dus een kant die een beetje positief geladen is (de kant van de H’tjes) en een kant die negatief geladen is (de kant van de O’tjes).
    Als watermoleculen een ion omringen dan geldt dat positief en negatief elkaar aantrekken. Dus als het ion positief geladen is, dan wordt het watermolecuul aangetrokken met de negatieve kan van het watermolecuul, dus met de kant van de O’tjes. Daarom teken je de kant van de O’tjes richting een positief geladen ion.

    Als je een negatief geladen ion tekent met daaromheen watermoleculen dan zal de positief geladen kant van het watermolecuul aangetrokken worden door het negatief geladen ion en dus zitten de H’tjes van water nu richting het negatief geladen ion.

    Is het zo duidelijker voor je? Zo niet, dan laat het maar weten!

    Groeten,
    Yvette

    In reactie op: Reactievergelijking #168651

    Beste Louise,

    Eigenlijk geef je het antwoord waarom dit zo is al zelf!

    Je zegt Ca heeft een 2+ lading als ion en is dan Ca2+ terwijl C6H5Oeen 3- lading heeft en dus C6H5O73- is… als ik dat samen in een verhoudingsformule plaats (we laten voor nu even het hydraat buiten beschouwing want dat had je al goed gedaan) dan wordt dat:

    (Ca2+)n(C6H5O73-)m

    waarbij de letters n en m aangeven in welke verhouding ieder deeltje aanwezig is in de formule.

    Om de totale plus lading even groot te laten zijn aan de totale minlading, heb je

    – 3 Ca2+deeltjes nodig want 3x 2+ = 6+, dus n=3

    – 2 C6H5O73-deeltjes nodig want 2x 3- = 6-, dus m=2

    En binnen een verhoudingsformule moet de totale pluslading gelijk zijn aan de totale minlading om een neutraal zout te vormen. Dat wordt dan

    (Ca2+)3(C6H5O73-)2

    Omdat het calciumion een enkelvoudig ion is, laten we de haakjes weg in de formule terwijl dit niet mag bij het samengestelde ion C6H5O73-. Tot slot laten we ook de ion-ladingen weg, want dat hebben we zo afgesproken. Dus het juiste antwoord (zonder hydraat) is dan:

    Ca3(C6H5O7)2

    Is dit zo voor jou duidelijk?

    Groeten,
    Yvette

    In reactie op: zuur-basereactie #167552

    Beste Chelsea,

    Allereerst weet je dus dat in de combinatie “natriumsulfiet opgelost in 4,0 M natronloog” ofwel de reductor ofwel de oxidator aanwezig is, want dit reageert met de “kaliumpermanganaatoplossing” waar dan ook een oxidator of een reductor in aanwezig is.

    Het volgende stappenplan zou je tot het juiste antwoord moeten brengen:

    1. Noteer van beide oplossingen de deeltjes die aanwezig zijn in de oplossing

    2. Zoek nu in binas tabel 48 op welke deeltje (van de aanwezige deeltjes) de sterkste reductor is en welke de sterkste oxidator is

    3. Noteer vervolgens de juiste halfreactie behorende bij de sterkste reductor en de sterkste oxidator onder elkaar

    4. Maak de het aantal elektronen in beide reacties aan elkaar gelijk, tenslotte is het zo dat alle elektronen door de reductor afgestaan, worden opgenomen door de oxidator. Vermenigvuldig eventueel de hele halfreactie (of allebei) met een getal zodat het aantal elektronen gelijk wordt.

    5. Tel vervolgens alle deeltjes van beide halfreacties die vóór de pijl staan bij elkaar op en schrijf die vóór de pijl van de totaalreactie, Tel daarna alle deeltjes van beide halfreacties die ná de pijl staan bij elkaar op en schrijf deze ná de pijl van de totaalreactie

    6. Controleer of er deeltjes zijn die zowel vóór als ná de pijl staan, zoals  de elektronen, en streep deze tegen elkaar weg. Als het er erg rommelig uitziet, schrijf dan de totaalreactie die je gevonden hebt nog eens netjes over.

    Laat maar weten of het lukt met dit stappenplan. Mocht je ergens vastlopen of onzeker over zijn, laat me even weten hoe ver je gekomen bent en wat je gevonden hebt. Dan help ik je weer verder!

    Groeten,
    Yvette

    In reactie op: aantal mol berekenen #165936

    Beste Fatima,
    40% (m/V) betekent dat 40 g (massa = m) van 100 mL (volume = V) bestaat uit NaOH in 100 mL water.

    Zo kun je met een verhoudingstabel uitrekenen hoeveelgram NaOH aanwezig is in 2,5L oplossing.

    Daarna kun je met de moleculaire massa uitrekenen hoeveel mol dit is.

    Kun je het hiermee oplossen?

    Groeten,

    Yvette

    In reactie op: Massa berekenen #165934

    Beste Fatima,

    10% KOH oplossing (m/m) wil zeggen dat 10 massaprocent van de oplossing bestaat uit KOH en dat 90 massaprocent bestaat uit water.

    Je hebt 750 mL water. Weet je dan wat de massa hiervan is? Tip: gebruik de dichtheid van water.

    Je kunt dan een verhoudingstabel opstellen waarbij deze berekende massa van water dan 90% van de totale massa is. Kun je dan uitreken hoeveel gram KOH dan 10% van de totale massa is? Tip: gebruik een verhoudingstabel.

    Laat maar weten of je hiermee verder komt!

    Groeten,

    Yvette

    In reactie op: Groene Chemie opdracht #162173

    Beste Dirk,

    Ik verwacht dat je alleen de totaalreactie op moet stellen voor de vorming van adipinezuur uit cyclohexanol, dus alleen van stappen 1 t/m 3. Dit omdat het terugwinnen van salpeterzuur uit salpeterigzuur een mooie manier is waarop het salpeterigzuur hergebruikt kan worden bij de vorming van adipinezuur, maar geen onderdeel is van de reactie van cyclohexanol tot adipinezuur.

    Voor mij is het daarom niet logisch om stap 5 in de totaalreactie te betrekken.

    De volgende werkwijze zou je kunnen helpen bij het opstellen van een blokschema:

    – lijnen tussen blokken worden gebruikt voor stofstromen

    – blokken worden gebruikt om een proces weer te geven, bijvoorbeeld een reactie of zuiveringsstap

    1. Begin bij stap 1 van het proces, teken een blok voor dit proces en teken lijnen voor alle stoffen die worden toegevoegd. Vermeld bij iedere lijn welke stof wordt toegevoegd aan dit blok.

    2. Bedenk hoeveel lijnen uit blok 1 komen. Hint: na het samenvoegen van alle stoffen, vind er dan nog een scheiding plaats in hetzelfde blok, of komen alle stoffen er als een mengsel uit? Vermeld bij de lijn weer welke stof(fen) bij de lijn horen. Vergeet niet om stoffen die in overmaat aanwezig zijn en/of verontreinigingen/bijproducten te vermelden.

    3. Ga verder met stap 2 van het proces. Bedenk hoe deze gekoppeld is aan stap 1, teken hiervoor weer een blok en teken de stofstroom of stofstromen die hierin gaan en bedenk weer welke stofstroom/stofstromen eruit komen.

    Ga zo verder tot je alle stappen gehad hebt.

    4. Ga na of er stoffen gerecirculeerd kunnen worden. Dat wil zeggen, zijn er stoffen die ergens ontstaan en eerder in het proces gebruikt worden. Dan kun je deze stofstroom vanuit een later procesblok vast koppelen aan een eerdere stofstroom. Bedenk daarbij of je nog extra aanvoer nodig hebt van deze stof, of dat de stof in zijn geheel niet verbruikt wordt en er geen extra aanvoer nodig is.

    Ik hoop dat je hiermee vooruit kunt. Lukt het niet dan horen we het graag!

    Groeten,

    Yvette

    In reactie op: evenwichten en potentiaal #161846

    Beste Noor,

    “dan wordt de concentratie van de waterstofionen verlaagd” => ik zou hier schrijven hydroxonium-ionen. Een waterstof-ion is H+, het deeltje H3O+ heet hydroxonium-ion.

    Het evenwicht verschuift inderdaad (tijdelijk) naar rechts zodat de concentratie van H3O+ stijgt om het evenwicht te herstellen.

    De wet van Nerst is E = E0 – RT/nF * ln Q

    Omdat je waterstof nu opgeschreven hebt als de reductor, wordt n = -2 en kun je ook zeggen:

    E = E0 + RT/2F * ln Q

    Wanneer er sprake is van evenwicht zeggen we Q = K. Voor verdunning is er sprake van evenwicht en dus is Q = K. Na de verdunning is Q tijdelijk niet gelijk aan K, want zoals je zegt de [H3O+] is lager en dus is K kleiner geworden. De potentiaal is daarom tijdelijk ook anders.

    Q = [H3O+]

    Want H2 is een gas en water een vloeistof. Zij komen dus niet voor in de evenwichtsvergelijking.

    ln Q = ln [H3O+] = ln 1 = 0

    Waardoor bij evenwicht geldt E = E0

    Stel we verdunnen de concentratie 2x, dan wordt deze [H3O+] = 0,5 mol/L

    Dan krijgen we:

    ln Q = ln 0,5 = -0,7

    Als je dit invult in de vergelijking van Nerst neemt de potentiaal dus af, omdat waterstof hier reageert als reductor kun je dus zeggen dat de potentiaal negatief wordt, want E0 = 0 en daar tel je nu een negatieve correctie bij op. Ik ben het dus volledig met je eens.

    Echter zodra het evenwicht zich opnieuw instelt wordt Q weer gelijk aan K en dus zou je ook weer dezelfde potentiaal moeten krijgen.

    Groeten,

    Yvette

    In reactie op: titratie grafiek schetsen #161845

    Hoi Noor,

    Zoals ik dat lees lijkt me dat het juiste antwoord. Let wel even op de stoichiometrische verhouding in de reactievergelijking (= ook wel molverhouding genoemd). Misschien dat je daarvoor moet corrigeren als 1 mol OH niet met 1 mol zwak zuur reageert, maar bijvoorbeeld met 2 mol.

    Verder klinkt het helemaal juist!

    Groeten,

    Yvette

15 berichten aan het bekijken - 1 tot 15 (van in totaal 75)

Inloggen voor experts