Yvette van Rijckevorsel

Yvette van Rijckevorsel

Aangemaakte reacties

15 berichten aan het bekijken - 46 tot 60 (van in totaal 75)
  • Auteur
    Berichten
  • In reactie op: is Zwavel een dipool? #2644

    Beste Nina,

    Er zijn meerdere ‘manieren’ om een antwoord te vinden op deze vraag. Hoe je dit antwoord moet vinden hangt sterk af van de vraag of je al wel of niet de VSEPR theorie / Lewis structuren hebt gehad.

    Ik zal er voor nu even vanuit gaan dat dit niet zo is, als ik dit verkeerd in schat, laat het dan vooral weten dan beantwoord ik je vraag nogmaals maar dan met uitleg van de VSEPR / Lewis structuur van SO2.

    Om de vraag te beantwoorden of een stof polair is of niet, is de eerste vraag die je jezelf moet stellen:
    1. zijn er polaire atoombindingen in een molecuul aanwezig?
    Als het antwoord ‘nee’ is, dan heeft het molecuul geen polaire bindingen en dus kan het molecuul ook geen dipoolmoment hebben en dus de stof apolair.
    Is het antwoord ‘ja’, dan zijn er wel polaire bindingen, dit is het geval wanneer het verschil in elektronegativiteit tussen atomen > 0,5 is. Je kunt de elektronegativiteit van atomen vinden in binas tabel 40A.

    Uit jouw vraag begrijp ik dat jij al ontdekt hebt de de S-O binding een polaire binding is.
    Indien een molecuul polaire bindingen heeft, heeft een stof niet altijd een dipoolmoment.
    Daarvoor moet vraag 2 beantwoord worden

    2. Is het molecuul symmetrisch? Vallen de ‘krachten’ tegen elkaar weg als gevolg van de symmetrie?
    Wanneer het molecuul uit 2 atomen bestaat, kan het nooit zo zijn dat er twee tegenwerkende krachten aanwezig zijn en is het molecuul altijd polair wanneer er een dipoolbinding is. Vanaf 3 atomen of meer moet je kijken naar de vorm van het molecuul.
    De vorm van het molecuul kun je voorspellen met de VSEPR theorie. Indien je deze theorie (nog) niet gehad hebt, dan kun je in binas tabel 55 kijken of de stof die je zoekt erin staat. Als de stof erin staat en het dipoolmoment is niet 0 Cm, dan heeft de stof een dipoolmoment en dan is de stof dus polair.
    Belangrijk is wel je te realiseren dat in deze tabel zeer weinig stoffen staan vermeld, er zijn natuurlijk veeeeel meer polaire stoffen.

    Staat de stof niet in de tabel dan moet de structuur gegeven worden zodat je kunt zien of de krachten als gevolg van de polaire atoombindingen elkaar opheffen. Zijn de krachten tegengesteld (zoals in CO2) dan heeft het molecuul wél polaire bindingen maar geen dipoolmoment en is het een apolaire stof. Zijn de krachten niet tegengesteld, of in 1 richting tegengesteld maar in een andere richting niet dan zijn er én polaire atoombindingen én een dipoolmoment (zoals bij H2O) en dan is het een polaire stof.

    Ik hoop dat je hiermee het antwoord op je vraag over SO2 kunt vinden.
    Lukt het niet dan laat maar weten wat je nog niet begrijpt!

    Groeten,
    Yvette

    In reactie op: uitgebreid octet #2633

    Beste Noah,
    Allereerst merk ik graag even op dat een uitgebreid octet geen onderdeel uitmaakt van de examenstof voor het vwo.
    De regels voor een gewoon octet en uitgebreid octet zijn echter hetzelfde.

    Dus ten aanzien van het antwoord op jouw vraag is het antwoord op de website waaraan je refereert ‘meer juist’ dan het antwoord welke je zelf formuleerde.

    Het meest goede antwoord op de vraag naar de juiste Lewis structuur van het ClO3- deeltje is degene van de website. Dat komt omdat we afgesproken hebben om zo min mogelijk ladingen en de ladingen zo laag mogelijk houden.
    Jouw antwoord heeft 2 O-atomen met een negatieve lading van 1- en een Cl atoom met een positieve lading van 2+ en voldoet dus niet volledig aan de eisen om een Lewis structuur te geven met zo min mogelijk geladen deeltjes en een zo klein mogelijke lading omdat er ook een Lewis structuur mogelijk is met slechts 1 geladen deeltje, een O-atoom met lading 1-.
    Jouw antwoord is daarmee een grensstructuur die minder plausibel is omdat het hebben van meer en grotere formele ladingen een deeltje minder stabiel maakt, dit is een energetisch minder gunstige situatie en dus minder waarschijnlijk.

    Ik hoop dat dit de verwarring oplost. Zo niet dan horen we het wel!

    Groeten,
    Yvette

    In reactie op: oxidator? #2550

    Beste Sanna,

    Je hebt bij een RedOx reactie altijd een reactie tussen een reductor en een oxidator. Dus voor de pijl staat zowel een reductor als een oxidator.
    Aangezien er in dit geval twee stoffen voor de pijl staan, moet de ene stof de reductor zijn en de andere stof de oxidator.
    De oxidator neemt, zoals door MUI, uitgelegd, de elektronen op en is in dit geval dus Fe3+. Omdat Fe2O3 met zichzelf zou reageren als O2- de reductor is, zoals door MUI uitgelegd, kan O2- nite de reductor zijn. Tegelijkertijd moet dan C wel de reductor zijn want dat is de enige andere stof aanwezig voor de pijl.

    Uit jouw vraag maak ik twee dingen op
    1. Je verwart oxidator en reductor en weet niet precies hoe het zit met wat nu voor en wat nu na de pijl aanwezig is.
    2. Je wilt graag weten hoe het bij deze specifieke reactie zit mte de oxidatiegetallen

    Uitleg bij 1.
    Bij redoxreacties heb je, net als bij zuur-base reacties, koppels. Bij redox noem je dit RedOx-koppels. Dat komt omdat wanneer een reductor reageert, deze elektronen afstaat. Als je iets hebt afgestaan, zou je dit in theorie ook weer op moeten kunnen nemen. Als een reductor dus reageert wordt het een oxidator. Het omgekeerde is ook het geval, Dus als een oxidator reageert wordt het een reductor.

    Fe3+/Fe vormt dus een RedOx koppel, waarbij Fe3+ de oxidator is en Fe de geconjungeerde (erbij horende/eruit ontstane) oxidator.
    C/CO2 vormt in dit geval het andere RedOx koppel waarbij C wel de reductor moet zijn en CO2 de geconjungeerde oxidator is.

    Dat maakt het soms wat verwarrend, omdat na de pijl dus ook een redutor én een oxidator staat. Echter deze reageren niet met elkaar omdat deze reactie endotherm is in plaats van exotherm en dus niet spontaan plaats vindt (maar wel kan verklaren waarom we batterijen kunnen opladen… maar dat is een ander onderwerp!).

    Uitleg bij 2.
    Dan naar de oxidatiegetallen.
    C heeft inderdaad een oxidatiegetal van 0 voor de reactie
    Na de reactie heeft dezelfde C vier bindingen met 2 zuurstofatomen. Als we deze binding als ‘ionair’ zouden beschouwen (wat niet zo is, maar voor bepaling van het oxidatiegetal is dit nodig) dan zouden alle elektronen van de vier bindingen toegewezen worden aan de zuurstofatomen aangezien het zuurstofatoom elektronegatiever (harder aan de elektronen trekt) dan het koolstofatoom.

    Dat betekent dus dat het koolstofatoom 4 elektronen ‘afstaat’ aan de twee zuurstofatomen en dus het oxidatiegetal IV+ krijgt (oxidatiegetallen geven we gewoonlijk weer met Romeinse cijfers).

    Het oxidatiegetal van koolstof verandert dus van 0 -> IV+ wat wil zeggen dat het koolstofatoom 4 elektronen heeft afgestaan.

    Er zijn in totaal 3 koolstofatomen, dus het totaal aantal afgestane elektronen is 3*4 = 12

    Deze zijn allen opgenomen door de 4 ijzerionen, die ieder 3 elektronen hebben opgenomen.

    Hoe zit het dan met zuurstof? Voor de pijl heeft het zuurstofion een lading van 2-, dus oxidatiegetal II-. Na de pijl ontvangt het zuurstofatoom alle elektronen uit de binding met koolstof, dus ‘krijgt’ 2 elektronen aan zich toegewezen, dus heeft nog altijd oxidatiegetal II-. Het oxidatiegetal van het zuurstofatoom blijft dus gelijk ook al had het voor de pijl een formele (echte) lading van 2- en na de pijl is het atoom neutraal geladen.

    Laat maar weten of het zo duidelijk is voor je of dat je nog aanvullende vragen hebt!

    Groeten,
    Yvette

    In reactie op: molaire concentratie #2482

    Hop Noah,

    De ideale gaswet is hier niet van toepassing om 2 redenen:
    1. Ethanol is geen gas maar een vloeistof
    2. Het betreft een opgeloste stof en dan geldt de ideale gaswet ook niet

    Je hebt dus te maken met een oplossing. 12 V% betekent dat 12% van het totale volume bestaat uit het volume ethanol. Kun je dan uitrekenen hoeveel cl ethanol er in 1 wijnfles zit?

    Als je een volume ethanol in cl hebt kun je dit vervolgens met de dichtheid omrekenen naar een aantal gram en met de molaire massa kun je het aantal gram omrekenen naar het aantal mol ethanol.

    Deze ethanol zit dus in die fles wijn van 75 cl. Je hebt dan een aantal mol en je hebt een volume waarmee je inderdaad met de formule c= n/V de molaire concentratie kunt berekenen.

    Kun je hier mee verder?

    Groeten,
    Yvette

    In reactie op: gaswetten #2480

    Hoi Jasmijn,

    Je kunt het aantal mol gas omrekenen naar een volume gas met het molair volume. Dit mag omdat gassen, onder ideale omstandigheden, bij een bepaalde temperatuur en druk altijd even veel deeltjes per m3 aanwezig zijn => dit aantal wordt gegeven door het molair volume (Vm).

    Kun je dan de vraag oplossen?

    Groeten,
    Yvette

    • Deze reactie is gewijzigd 1 jaar, 11 maanden geleden door Yvette van Rijckevorsel.
    In reactie op: molaire concentratie #2479

    Hoi Jasmijn,

    Dat heb je inderdaad goed gezien! Zwavelzuur is een zogenaamd 2-waardig zuur en kan dus 2 H+ afstaan. De molverhouding waarin OH- en H2SO4 met elkaar reageren is dus 1:2!

    Groeten,
    Yvette

    In reactie op: radicalen #2475

    Hoi Sanne,

    Ja dat klopt, dat heeft er mee te maken dat bij de terminatie twee radicalen met elkaar reageren. Als twee radicalen met elkaar reageren ontstaat er een covalente binding (atoombinding) zonder dat er een nieuw radicaal ontstaat => bedenk even waarom…
    Als er geen nieuwe radicalen ontstaan, zoals wel het geval is bij de prolongatie, dan resulteert het reageren van twee radicalen met elkaar dus in terminatie.
    Na afloop zijn er dan geen radicalen meer.

    Zo helemaal helder?

    Groeten,
    Yvette

    In reactie op: vraagstelling #2447

    Hoi Sanna,

    Goede vragen!

    We maken in opgaven onderscheid tussen ‘fragmenten’ van polymeren, ‘een stuk uit het midden van’ een polymeer, een ‘repeterende eenheid’, de ‘structuurformule’ van een polymeer en het geven van het product van een reactie van twee of meer monomeren.

    Als er gevraagd wordt naar een ‘fragment’ of ‘een stuk uit het midden’ van een polymeer of een ‘repeterende eenheid’ dan wil dat zeggen dat de polymeer aan beide zijden van het getekende stuk nog doorgaat. Om te laten zien dat de polymeer nog doorgaat moet je aan beide uiteindes een ~ tekenen. Meestal staat er dan ook in de opdracht hoeveel monomeer-eenheden je in het ‘fragment’ moet laten zien.

    Als er gevraagd wordt naar de structuurformule (of molecuulformule) van een polymeer, soms in een reactievergelijking soms alleen het product, dan moet je het gehele polymeer tekenen/geven. Je geeft dan de repeterende eenheid (het deel dat zich herhaalt) of het aantal gevraagde monomeer-eenheden tussen haakjes en vervolgens een kleine ‘n’ bij de haakjes.
    Buiten de haakjes moet je het polymeer vervolgens nog ‘afmaken’ met het begin en einde van het polymeer. Je gebruikt dan dus in het geval van een condensatiepolymeer de -NH2 en geen ~, want als je deze gebruikt ~ heb je niet het volledige polymeer getekend. Hoewel je hier ook de ‘repeterende eenheid’ hebt getekend omdat je daarmee laat zien hoe het volledige polymeer eruit ziet, moet je nu dus WEL de uiteinden, haakjes en ‘n’ gebruiken omdat je, zoals gezegd het volledige polymeer moet tekenen.

    Als er gevraagd wordt om een reactievergelijking of product van een reactie te tekenen met een specifiek aantal genoemde monomeer-eenheden zonder dat expliciet duidelijk is gemaakt dat het om een ‘middenstuk van een polymeer’ of een ‘fragment’ van een polymeer of ‘repeterende eenheid’ is, dan gebruik je géén haakjes met een ‘n’ en geef je gewoon het reactieproduct van de reactie met deze twee of meer monomeren.

    Belangrijk is dus dat je in je boek even heel goed leest wat ze precies van je willen hebben. Helaas staan er in lesboeken en antwoordenboeken ook regelmatig fouten, dus in geval van twijfel…. vraag even je docent!

    Ik hoop dat het zo duidelijk is voor je, zo niet… dan horen we het wel weer!

    Groeten,
    Yvette

    In reactie op: Thermoharder en thermoplasten #2420

    Hoi Fleur,

    Om plastic te kunnen recyclen is het belangrijk dat je het materiaal een nieuwe vorm kan geven. Dat is in het geval van plastic alleen mogelijk door het te smelten en vervolgens in een nieuwe vorm te persen (bijvoorbeeld spuitgieten) en dan te laten stollen.
    Voorwaarde voor het recyclen van plastic is daarom dat het kan smelten.
    Thermoharders kunnen niet gesmolten worden, thermoplasten wel. Het wel of niet hebben van een smeltpunt is een stofeigenschap. Stofeigenschappen zijn macrobegrippen: we kunnen ze waarnemen zonder te hoeven ‘uitvergroten’.
    Om eigenschappen op macroniveau te kunnen begrijpen moeten we op microniveau gaan kijken. Microniveau is het niveau van de deeltjes: atomen, ionen, moleculen, covalente bindingen, etc. Deze zaken kunnen we niet ‘zien’ zonder hulpmiddelen te gebruiken die enorm kunnen uitvergroten (bijvoorbeeld een elektronenmicroscoop).
    Op microniveau is er een belangrijk verschil tussen thermoharders en thermoplasten waardoor we kunnen verklaren waarom thermoplasten wel kunnen smelten en thermoharders niet.

    Voor we daarop in gaan is het belangrijk te begrijpen wat smelten nu precies is. Moleculen (van moleculaire stoffen) worden, wanneer de stof in vaste toestand is, bij elkaar gehouden door VanderWaalsbindingen. Daardoor kunnen moleculen niet los komen van hun plaats, ze zitten vast in het molecuulrooster.
    Als we een stof gaan verwarmen (macro), stoppen we feitelijk energie in een stof, de moleculen gaan hiervan harder trillen (micro). Uiteindelijk trillen ze zo hard dat ze voldoende energie verkrijgen om de VanderWaalsbindigen die de moleculen vast houden op hun plek ‘gedeeltelijk te verbreken’ en ze niet langer vast zitten op hun plek in het molecuulrooster (micro). Ze kunnen nu langs elkaar bewegen (micro). De moleculen worden nog wel altijd enigszins aangetrokken tot elkaar/de VanderWaalsbinding is nog niet volledig verbroken (micro) => de stof is gesmolten (macro). Als we een stof verder gaan verwarmen wordt de VanderWaalsbinding uiteindelijk volledig verbroken (micro) en is de stof verdampt (macro).

    Een thermoplast is een stof bestaande uit lange polymeerketens die onderling geen crosslinks (atoombindingen) vormen. De polymeerketens kunnen dus als we de stof voldoende verwarmen uiteindelijk WEL loskomen van hun plek in het molecuulrooster en langs elkaar heen gaan bewegen (micro) wat betekent dat de stof kan smelten (macro).
    Een thermoharder is een stof bestaande uit 1 polymeermolecuul, dat komt omdat alle polymeerketens onderling met elkaar verbonden zijn door crosslinks (atoombindingen). Als een stof uit slechts 1 enorm polymeermolecuul bestaat (micro), dan is het onmogelijk om een stof te smelten (macro), er zijn namelijk geen moleculen/polymeerketens die langs elkaar heen kunnen bewegen (micro).

    Ik hoop dat het zo uitgebreid genoeg en duidelijk genoeg is voor je Fleur!
    Mocht het niet zo zijn, laat maar weten wat je nog niet begrijpt…

    Groeten,
    Yvette

    In reactie op: Cellulose β-D-glucose #2411

    Hoi KS,

    Bij amylose was dit niet “nodig” aangezien de OH-groepen op C(1) en C (4) beiden onder de ring zitten waardoor de structuur al als een rechte lijn weergegeven kon worden zonder monomeer-eenheden om te draaien.
    Kortom, dit is puur een keuze op basis van beschikbare pagina-ruimte en overzichtelijkheid.

    Net als bij bijvoorbeeld lange koolstofketens waar we ervoor kiezen ze C-atomen naast elkaar te plaatsen (meestal zigzag) en ook niet kriskras naar boven en/of beneden, terwijl die weergave net zo juist zou zijn aangezien de ketens vrij kunnen draaien om hun C-C bindingen zoals ook het geval is met de ether hoewel draaiing daarvan veel meer energie kost gezien de grote lengte/massa van een celluloseketen.

    Heb je nog aanvullende vragen?

    Groeten, Yvette

    In reactie op: Cellulose β-D-glucose #2403

    Hoi KS,

    Er is voor gekozen om tussen twee monomeren de ‘ether-groep’ (C-O-C) zo weer te geven dat beide bindingen omhoog ofwel naar beneden staan. Om dit te bereiken moet in dit geval ervoor gekozen worden om één van de twee glucose-moleculen op zijn kop te tekenen.
    Als je goed naar de structuur kijkt van b-D-glucose dan zie je dat de OH-groep op C(4) namelijk omlaag staat en op C(1) omhoog.

    Omdat de tweede glucose-eenheid van cellulose dus op zijn kop getekend is, zit het zuurstof-atoom in de ring nu aan de voorkant net als de ‘-CH2OH’ groep op C(5) die bovendien ook naar beneden zit.

    b-D-glucose heeft dus een OH-groep boven de ring op C(1) en C(3) en onder de ring op C(2) en C(4).
    Je zou je binas eens op zijn kop kunnen houden en vervolgens kunnen kijken of de OH-groepen nu ook omhoog zitten op C(1) en C(3) onder de ring op C(2) en C(4). Daaruit volgt direct dat het ‘gewoon’ op b-glucose gaat.

    Of ze elkaars spiegelbeeld zijn moet je kijken of de volgorde van de gebonden groepen op C(5) verandert is. De makkelijkste manier is om het tweede monomeer-eenheid in gedachten om te draaien en te passen op het eerste monomeer-eenheid. Past het precies dat zijn ze hetzelfde, zo niet zijn het dan spiegelbeelden van elkaar?

    Als je nog vragen hebt of er iets onduidelijk is horen we het graag!

    Met vriendelijke groeten,
    Yvette

    In reactie op: Oplossen of reageren zouten #2224

    Hoi Tim,

    Het gaat er hierbij om dat je op twee verschillende manieren natronloog kunt maken. De ene manier is door een stof op te lossen (natriumhydroxide) en de andere manier is om een stof met water te laten reageren waarbij de reactieproducten oplossen (natriumoxide).

    Om het verschil goed te begrijpen kun je het beste een vergelijking opstellen voor beide processen.

    Kijk die van natriumhydroxide ziet er dan als volgt uit:

    NaOH (s) -> Na⁺ (aq) + OH⁻ (aq)

    Dit is een oplosvergelijking want ik heb voor en na de pijl dezelfde deeltjes. Het enige verschil is dat de deeltjes nu opgelost zijn na de pijl.

    Als je een vergelijking gaat opstellen voor de vorming van natronloog en je maakt daarbij gebruik van natriumoxide dan krijg je geen oplosvergelijking maar een reactievergelijking. Natriumoxide reageert namelijk met water. De natriumoxide lijkt echter op te lossen omdat je een vaste stof in water doet waarna een heldere kleurloze oplossing ontstaat. Er is hier echter sprake van een reactie van de vaste stof natriumhydroxide met water waarbij de producten die ontstaan bij deze reactie oplossen in het water met als gevolg een oplossing. En bij deze reactie ontstaat eveneens natriumhydroxide.

    Kun je zelf proberen hiervan een reactievergelijking op te stellen?

    Groeten,
    Yvette

    In reactie op: redoxreacties #2116

    Hoi Janneke,

    Om een of andere reden komt Mathijs er even niet in dus hierbij zijn antwoord via mij:

    Hoi Janneke,

    Zoals je weet, moet de lading en het aantal atomen van elke soort aan de linker- en rechterkanten van de pijlen gelijk zijn. Klopt dat op dit moment voor beide reacties?
    Zie je bijvoorbeeld in beide reacties aan beide kanten van de pijlen evenveel zuurstofatomen?

    Bij je reactie met S2O3 2- heb je voor de pijl, zoals je aangeeft, 2 S2O3 2- ionen, die samen reageren om 1 S4O6 2- ion te vormen. Er zijn dus evenveel zwavel (2×2 en 1x 4) en evenveel zuurstof- (2×3 en 1×6) aan de ene en andere kant van de pijl. Bij de reactie komen 2 elektronen vrij, waardoor de lading ook behouden blijft. Dan is er namelijk voor de pijl 2×2- = 4- lading en na de pijl 2- + 2- = 4- negatieve lading.

    Hoe zit dat dan allemaal precies bij de reactie met BrO3?
    Hopelijk kom je hiermee op weg, anders hoor ik het graag!

    Groeten,
    Mathijs

    In reactie op: Transuraan elementen #2018

    Beste Dana,

    We weten dat elektronen verdeeld zijn over schillen: K, L, M, enz… Wanneer deze schil ‘vol’ is wordt het veel moeilijker => kost het meer energie om elektronen toe te voegen aan een element danwel elektronen te verwijderen.
    Daarmee verklaren we onder meer waarom edelgassen vrijwel niet reageren, zij zijn superstabiel door hun volle elektronenschillen.

    Mevrouw Maria Goeppert Mayer ontdekte dat iets vergelijkbaars waar was voor kerndeeltjes. Er blijken voor kerndeeltjes ook aantallen te zijn die leiden tot volle ‘kernschillen’. Als een kernschil vol is dan ontstaat er een zeer stabiel deeltje. Deze getallen zijn 2, 8, 20, 28, 50, 82, of 126.
    Dit worden de magic numbers genoemd.

    Als een kern een aantal kerndeeltjes heeft welke overeenkomt met een magic number is het niet alleen bijzonder stabiel, het is ook perfect bolvormig van vorm. Wanneer een kern niet voldoet aan een magic number dan krijg je vervormingen van deze bolvormigheid. De kernen (en dus de atomen) worden dan een beetje ‘eivormig’.

    Is het zo duidelijk Dana?

    Met vriendelijke groeten,
    Yvette

    In reactie op: Blauwe energie #1764

    Zoals ik zei, het is een super mooi idee… dus ik zou het niet meteen opgeven…
    Het lijkt mij voor jouw leerproces en ontwikkeling beter wanneer je hier eerst zelf wat onderzoek naar doet om er achter te komen wat de voor- en nadelen zijn van zonne-energie ten opzichte van blauwe energie en de vereisten voor het ontzilten van water.
    Als er namelijk geen voordelen van blauwe energie zouden zijn ten opzichte van zonne-energie dan zou niemand geïnteresseerd zijn in blauwe energie!

    Ik help je graag verder als je hier het één en ander over uitgezocht hebt en aanvullende vragen hebt!

    Groeten,

    Yvette

15 berichten aan het bekijken - 46 tot 60 (van in totaal 75)

Inloggen voor experts